Griftland Duits H3 les 1 - nieuwjaar

Herzlich willkommen 
im Deutschunterricht
Freitag 12. Januar 2024
Woche 2 - Winter
1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herzlich willkommen 
im Deutschunterricht
Freitag 12. Januar 2024
Woche 2 - Winter

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
- wir schauen etwas Aktuelles
- wir wiederholen
- wir machen eine formative Prüfung (mit Buch?)
- wir lernen/üben selbständig

Slide 2 - Slide

Was bedeutet:
*Neujahrstradition
*Jahreswechsel
*furchtbar
*Schwiegersohn
*Enkelkinder
*geschafft
*etwa

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Zuerst
Jetzt

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Link

Slide 7 - Slide

Wir brauchen Schnee!
Was bedeuten die folgenden Zahlen im Video?
0
6
1887
38
100
0,5
5000 

Slide 8 - Slide

Was bedeuten die folgenden Zahlen im Video?

0 => Es muss unter null Grad, also richtig kalt, sein um zu schneien.
6 => Jede Schneeflocke hat 6 Ecken
1887 => gab es laut Guinnessbuch der Rekorde die Riesenflocke
38 => Die Riesenflocke war 38 cm groß
0,5 => Normalerweise sind Schneeflocken einen halben Centimeter groß
100   => Vor 100 Jahren hat Wilson Bentley herausgefunden, dass jede    Schneeflocke einzigartig ist.
5000 => So viele Fotos hat Wilson Bentley von Schneeflocken gemacht

Slide 9 - Slide

Was werden wir noch wiederholen?
Tegenwoordige en verleden tijd haben / sein / werden
Tegenwoordige tijd modale werkwoorden
zinsontleding

Slide 10 - Poll

haben en sein tegenwoordige tijd
timer
15:00

Slide 11 - Slide

Wisst ihr es noch? Die Verben  haben und sein

ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
habe
haben
hast
haben
habt
hat

Slide 12 - Drag question

Wisst ihr es noch? Die Verben haben und sein.  
timer
1:00
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
bin
bist
ist
sind
seid
sind

Slide 13 - Drag question

 verleden tijd "haben" en "sein"

Slide 14 - Slide

ich
du 
er/sie/es

wir
ihr
sie/Sie
vt            sein               haben
war
warst
habe
hatt
wart
hatte
war
hatten
waren
hatten
warte
wartet
waren
hattet
hatte
hattest

Slide 15 - Drag question

Das Kind ....(haben, vt) nicht geschlafen.
A
hat
B
habt
C
hatte
D
hattest

Slide 16 - Quiz

Du ... viel spaß letztes Wochenende.
(haben, uiteraard VT)
A
hatst
B
hast
C
hattest
D
hatest

Slide 17 - Quiz

sein vt
was ______ das denn?
A
was
B
war
C
wart

Slide 18 - Quiz

Wir ... letztes Jahr auf einer Insel.
(sein, vt)
A
seinen
B
warten
C
waren
D
warren

Slide 19 - Quiz

Was werden wir noch wiederholen?
Tegenwoordige en verleden tijd haben / sein / werden
Tegenwoordige tijd modale werkwoorden
zinsontleding
We maken liever nu de toets :-)

Slide 20 - Poll

Satzanalyse (zinsontleding)

Slide 21 - Slide

Naamvallen > die Kasus oder die Fälle
Naamvallen zijn een belangrijk onderdeel van de Duitse grammatica omdat ze bepalen hoe je bepaalde dingen moet zeggen/schrijven
Er zijn vier naamvallen:

  • Het onderwerp staat in de eerste naamval (Nominativ).
  • Het meewerkend voorwerp staat in de derde naamval (Dativ).
  • Het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval (Akkusativ).

  • De tweede naamval geeft een bezit aan (Genitiv). 

Slide 22 - Slide

Ieder zinsdeel staat in een bepaalde naamval. Je kunt de naamval van een zinsdeel bepalen door de zin te ontleden.

>> Wie weet hoe je een zin ontleed?

Slide 23 - Slide

1e naamval = onderwerp
(nominativ)
ICH
DU
ER / SIE / ES

WIR
IHR
SIE/SIE
Ich esse ein Brötchen
Du trinkst Cola.
Ich liebe das Buch.

1) wat is gezegde?
2) wat is het onderwerp?
(wie of wat + gezegde)

Slide 24 - Slide

Ich esse ein Brötchen
Du trinkst Cola
Ich liebe das Buch.

Hoe zoek je het lijdend voorwerp ( = 4e naamval)


Lijdend voorwerp in Duits = 
4e naamval (akkusativ)
  1. wat is gezegde?
  2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
  3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)
Er is niet altijd een lijdend voorwerp in een zin (z. B. Ich wohne in einem Haus)

Slide 25 - Slide

Ich kaufe ihm ein Brötchen
Ich gebe ihm ein Geschenk.
Das Buch gehört ihm.

Hoe zoek je het meewerkend voorwerp (=3e naamval)

Lijdend voorwerp in Duits = 
3e naamval (Dativ)
  1. wat is gezegde?
  2. wat is het onderwerp? (wie of wat + gezegde)
  3. wat is het lijdend voorwerp?  (wie of wat + gezegde + onderwerp)
  4. wat is het meewerkend voorwerp? (aan/voor wie of wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp)
Er is niet altijd een meewerkend voorwerp in de zin

Slide 26 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De hond eet een bot.
A
de hond
B
eet
C
een bot

Slide 27 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?
Mein Vater findet das Brötchen lecker.
A
mein Vater
B
findet
C
das Brötchen
D
lecker

Slide 28 - Quiz


Het lijdend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 29 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

Mijn tante heeft twee zussen.
A
mijn tante
B
twee zussen
C
heeft

Slide 30 - Quiz

Wir lieben die Katzen sehr.
Wat is "die Katzen" in deze zin.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp

Slide 31 - Quiz


Het onderwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 32 - Quiz


Het meewerkend voorwerp staat in de ….
A
eerste naamval.
B
tweede naamval.
C
derde naamval.
D
vierde naamval.

Slide 33 - Quiz

Anita spielt gerne mit ihrer Freundin Anja.
Wat is in deze zin "Anita"?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 34 - Quiz

Das Mädchen mag Pommes.
Wat is het onderwerp?
A
Das Mädchen
B
Pommes

Slide 35 - Quiz

Mark gab (gaf) ihm ein Geschenk.
Wat is in deze zin "ihm"?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 36 - Quiz

Was werden wir noch wiederholen?
Tegenwoordige en verleden tijd haben / sein / werden
Tegenwoordige tijd modale werkwoorden
zinsontleding
We maken liever nu de toets.

Slide 37 - Poll

Modalverben
Was wisst ihr noch?

Slide 38 - Slide

modale hulpww
können, müssen, mögen, dürfen, willen (en wissen / möchten)
in enkelvoud klinkerwisseling 
geen uitgang bij ich en er/sie/es
vaak met een heel werkwoord aan het eind van de zin

Slide 39 - Slide

Wat klopt?
Bij modale werkwoorden verandert de klinker in de stam ...
A
bij du, er/sie/es en ihr
B
niet, het is net als bij sterke werkwoorden
C
bij ich/du en er/sie/es

Slide 40 - Quiz

mögen (ich mag / wir mögen)
müssen 
(ich muss / wir müssen)
dürfen 
(ich darf / wir dürfen)
können 
(ich kann / wir können)
wissen 
(ich weiß / wir wissen)
mogen /  lusten
moeten
kunnen 

weten
mogen (toestemming)

Slide 41 - Drag question

Vertaal in het Duits:
hij kan
A
Er kann
B
Er kannst
C
Er kanne
D
Er kannt

Slide 42 - Quiz

Vertaal in het Duits:
zij weet (wissen)
A
er wisst
B
sie weißt
C
sie weiß
D
er weißt

Slide 43 - Quiz

Vertaal in het Duits:
Hij wil graag witte truien.
A
Er will weiße Treuen
B
Er möchte weiße Treuen
C
Er möchte weiße Pullover
D
Er will weiße Pullover

Slide 44 - Quiz

Vertaal in het Duits:
Deze week moet ik de schoenen kopen.
A
Diese Woche muss ich die Schuhe kaufen.
B
Diese Woche müss ich die Schuhe kaufen.
C
Diese Woche musse ich die Schuhe kaufen.
D
Diese Woche müsse ich die Schuhe kaufen.

Slide 45 - Quiz

Vertaal in het Duits:
Hij wil
timer
0:30

Slide 46 - Open question

Vertaal in het Duits:
Wij moeten huiswerk (Hausaufgaben) maken.
timer
0:30

Slide 47 - Open question

Und jetzt: die formative Prüfung
timer
9:00

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide

an die Arbeit "physisch" oder online

Slide 50 - Slide

VIEL ERFOLG NÄCHSTE WOCHE

Slide 51 - Slide