Les verbes (avoir / -er)

Wat betekent avoir?
A
zijn
B
hebben
C
gaan
D
doen
1 / 20
next
Slide 1: Quiz
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat betekent avoir?
A
zijn
B
hebben
C
gaan
D
doen

Slide 1 - Quiz

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'avoir' met het onderwerp
Hoe ging het werkwoord AVOIR ook weer?
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 2 - Drag question

AVOIR ( = hebben)
                 AVOIR

Slide 3 - Slide

AVOIR ( = hebben)
Vervoeging van "avoir" met vertaling :

Slide 4 - Slide

Hoe vervoeg je een regelmatig werkwoord op -ER ?
A
stam (= ww - ER) + uitgang
B
hele werkwoord + uitgang
C
alleen de stam
D
je eet een ezeltje met een eskimo

Slide 5 - Quiz

het er werkwoord
het er werkwoord

Slide 6 - Slide

Choisis la bonne forme:
Jouer - nous ...
A
jouer
B
joues
C
jouons
D
jouent

Slide 7 - Quiz

Choisis la bonne forme
Travailler - tu ...
A
travaille
B
travailles
C
travaillez
D
travaillent

Slide 8 - Quiz

Choisis la bonne forme:
Terminer - l'école
A
termine
B
termines
C
terminez
D
terminent

Slide 9 - Quiz

Choisis la bonne forme:
Manger - je
A
mange
B
manges
C
mangez
D
mangent

Slide 10 - Quiz

Traduis en français:
Ik heb wiskunde.

Slide 11 - Open question

Traduis en français:
Wij houden van gym.

Slide 12 - Open question

Traduis en français:
De leraar geeft les.

Slide 13 - Open question

Traduis en français:
Zij hebben pauze.

Slide 14 - Open question

Wat betekent être?
A
hebben
B
zijn
C
gaan
D
doen

Slide 15 - Quiz

être

Slide 16 - Mind map

Traduis en français:
Jij bent

Slide 17 - Open question

Traduis en français:
Wij zijn

Slide 18 - Open question

Traduis en français:
De leerlingen zijn

Slide 19 - Open question


Slide 20 - Open question