Vind het onderwerp en werkwoordelijk gezegde

Vind het onderwerp en werkwoordelijk gezegde
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vind het onderwerp en werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Leerdoel
Aan het einde van de les kun je het onderwerp en werkwoordelijk gezegde in een zin vinden.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Hoe kun je de persoonsvorm in de zin vinden?

Slide 3 - Mind map

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?
Het onderwerp van een zin is meestal een persoon, maar kan ook een dier of een ding zijn. Het staat naast de persoonsvorm.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Vraagproef
Om het onderwerp te vinden, gebruik je de vraagproef. Stel de vraag 'Wie (Wat) + persoonsvorm?' en vind het antwoord.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld vraagproef
Bekijk de zin: 

'Na de overstroming trokken de slachtoffers naar hoger gelegen gebieden.'

Wie + persoonsvorm = onderwerp (antwoord?)

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en eventuele andere werkwoorden. 

Woorden zoals 'te' en 'aan het' horen er ook bij!

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Getalsproef
Om het werkwoordelijk gezegde te vinden, gebruik je de getalsproef. Verander de persoonsvorm van getal en kijk welk zinsdeel mee verandert.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Samenvatting
Het onderwerp van een zin is meestal een persoon, dier of ding en staat naast de persoonsvorm. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en andere werkwoorden, inclusief woorden zoals 'te' en 'aan het'.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Plaats zinsdeelstreepjes in deze zin:
'Wie heeft het huiswerk op de computer gemaakt?'

Slide 10 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Benoem de persoonsvorm in deze zin:
'Wie heeft het huiswerk op de computer gemaakt?'

Slide 11 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Benoem het onderwerp in deze zin:
'Wie heeft het huiswerk op de computer gemaakt?'

Slide 12 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Benoem het werkwoordelijk gezegde in deze zin:
'Wie heeft het huiswerk op de computer gemaakt?'

Slide 13 - Open question

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.