14-06 scheidbare werkwoorden

Welkom bij Nederlands!
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Slide

In deze les:
  • Herinnering: boekopdracht 2
  • Voorkennis en herhaling: persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en onderwerp
  • Uitleg: scheidbare werkwoorden
  • Zelfstandig:
    Opdrachten van 2.3 C en 2.2 D 
  • Terugkijken


Doelen van deze les:
  • Je kunt aangeven wat de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp in de zin zijn.

Slide 2 - Slide

dinsdag 15 juni
Inleveren: boekopdracht 2

Slide 3 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.

Mijn tante heeft vandaag gekookt.

Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef. 

  • Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
  • Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.

Slide 4 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde (wg).

Slide 5 - Slide

Het onderwerp van een zin
Het onderwerp is het zinsdeel waarover in de rest van de zin iets gezegd wordt.

Het onderwerp vind je door de vraagproef of de getalsproef te gebruiken.

Slide 6 - Slide

De vraagproef
Bij de vraagproef stel je de vraag:
wie of wat + alle werkwoorden (werkwoordelijk gezegde)?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Slide 7 - Slide

De getalsproef
Bij de getalsproef verander je de persoonsvorm van het enkelvoud naar het meervoud (of andersom). Het zinsdeel dat mee verandert, is het onderwerp.

Slide 8 - Slide

Denzel Dumfries vindt Memphis Depay een geweldige speler, omdat hij heel makkelijk scoort.
Wat zijn de persoonsvormen?

Slide 9 - Open question

Denzel Dumfries vindt Memphis Depay een geweldige speler, omdat hij heel makkelijk scoort.
Wat zijn de onderwerpen?

Slide 10 - Open question

Scheidbare werkwoorden

Sommige werkwoorden kun je splitsen. Deze werkwoorden noem je scheidbare werkwoorden.

Opbellen en afwassen bijvoorbeeld.

Slide 11 - Slide

Let op!

Als het woordje ‘te’ voor een werkwoord staat, of de combinatie ‘aan het’, dan hoort dit ook bij het werkwoordelijke gezegde.

Slide 12 - Slide

Hij weigerde de bal naar hem te schieten.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
weigerde
B
weigerde schieten
C
weigerde hem
D
weigerde te schieten

Slide 13 - Quiz

Wie neem je daarvoor mee?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
je
B
neem
C
neem mee
D
mee

Slide 14 - Quiz

Die jongen valt niet zo op in de klas.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 15 - Open question

Zelf aan de slag!
Afmaken:
2.3 Voegwoord, samengestelde zin 
C. Deel 2: Zinsdeel: Samengestelde zin

Maken: 
2.2 Voorzetsel, scheidbare werkwoorden
D. Deel 2: Zinsdeel: Scheidbare werkwoorden

Slide 16 - Slide

Het lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Stel de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?

Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 17 - Slide

De buurman heeft gisteren een nieuwe auto gekocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
heeft gekocht
B
de buurman
C
gisteren
D
een nieuwe auto

Slide 18 - Quiz

Voorbeeldzinnen
Wat is het lijdend voorwerp?
1. Dorien en Lotte aaiden mijn broertje over zijn hoofd.
2. Soufiyan gaf Rachid een stomp.
3. Shay had nog een graag een kop koffie willen drinken.

Slide 19 - Slide

Zelf aan de slag!
2.4 Persoonlijk voornaamwoord
C. Deel 2: Zinsdeel: Lijdend voorwerp, onderwerp







Slide 20 - Slide

Wat is de pv en het wg?
1. Lucas kan heel goed tennissen.
2. Egeron en Gui hadden eigenlijk snoep willen kopen.
3. Heeft Noortje een goed cijfer gehaald vandaag?
4.  Bewoners van een woning in het Brabantse Nispen vonden zondagochtend een slapende inbreker in hun auto in de garage. 

Slide 21 - Slide