Schritt 35-46

kennis Grammatik
naamvallen en zinsdelen toepassen:
- onderwerp en naamwoordelijk deel naamval 1
- lijdend voorwerp en tijdsbepaling naamval 4

1 / 22
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

kennis Grammatik
naamvallen en zinsdelen toepassen:
- onderwerp en naamwoordelijk deel naamval 1
- lijdend voorwerp en tijdsbepaling naamval 4

Slide 1 - Slide

kennis Grammatik vervolg
voorzetsels naamval 4 kunnen toepassen ( cadeautje)

Herhaling:
tegenwoordige tijd van zwakke werkwoorden
tegenwoordige tijd van modale werkwoorden
modale werkwoorden kunnen vertalen

Slide 2 - Slide

leren Vokabeln + Redemittel
pagina 60/61
Dit zijn de Vokabeln en Redemittel van Schritt 35-40

Slide 3 - Slide

naamval 1
onderwerp van de zin

2 manieren om het onderwerp te vinden:

1. wie/wat + gezegde (de werkwoorden in een zin)
De man heeft een auto gekocht
Wie heeft een auto gekocht? de man = nv 1



Slide 4 - Slide

naamval 1: koppelwerkwoorden
oa. sein/werden/bleiben

Een koppelwerkwoorden verbinden  het onderwerp met een naamwoordelijk deel in de zin.

ond- kww- nwdeel

Jan is een leuke jongen. 


Omdat het naamwoordelijk deel over dezelfde zaak/persoon gaat als het onderwerp, staat het ook in naamval 1



Slide 5 - Slide

het naamwoordelijk deel =1
In een zin met een naamwoordelijk deel staat dus 2x naamval 1.
onderwerp ( 1)  koppelwerkwoord naamwoordelijk deel (1)
Voorbeeld:
Der Junge (1)  hat einen guten Freund (4)
Der Junge (1) ist mein guter Freund (1)

Slide 6 - Slide

naamval 4 : lijdend voorwerp
2 manieren om het lijdend voorwerp te vinden.

Manier 1: Wie/wat+ gezegde+ onderwerp
De man heeft een auto gekocht.
Wie/wat heeft de man gekocht? een auto = lijdend voorwerp

Slide 7 - Slide

naamval 4 
tijdsbepaling zonder voorzetsel.

Ich sehe meine beste Freundin jeden Tag, jede Woche, jedes Jahr.

Slide 8 - Slide

Na een woord van de der-Gruppe volgt altijd een uitgang
A
juist
B
onjuist

Slide 9 - Quiz

Na een woord van de ein-Gruppe volgt altijd een uitgang
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

Naamval 1 en 4 van de der-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoudige

Slide 11 - Quiz

Naamval 1 en 4 van de ein-Gruppe zijn gelijk aan elkaar.
Behalve bij ___ woorden
A
mannelijke
B
vrouwelijke
C
onzijdige
D
meervoudige

Slide 12 - Quiz

Ich habe dies___ Mann noch nie hier
gesehen.
A
dieses
B
dieser
C
diesen
D
dieseren

Slide 13 - Quiz

Wir fahren durch ein____ Tunnel (m)
A
ein
B
eine
C
einer
D
einen

Slide 14 - Quiz

Obwohl er jetzt in Deutschland wohnt, bleibt er mein___ bester Freund (m)
A
mein
B
meiner
C
meinen
D
meine

Slide 15 - Quiz

Diese Wohnung haben wir für ein___
Monat (m) gemietet.
A
ein
B
eine
C
einen
D
einer

Slide 16 - Quiz

Ich bin jed___ Tag (m) ohne mein___
Handy(o) durch d___ Stadt gelaufen.
A
jede, meiner, die
B
jeden, meiner, die
C
jeden, mein, die
D
jed, mein, die

Slide 17 - Quiz

Welch____ Mädchen (o) läuft immer quer durch d____ Publikum (o)
A
welch, das
B
welches, das
C
welche, das
D
welcher, das

Slide 18 - Quiz

Welch____ Verein (m) ist dies__ Jahr (o)
d___ neue Landmeister geworden?
A
welcher, dieses, den
B
welches, dies, der
C
welches, dieses, den
D
welcher, dieses, der

Slide 19 - Quiz

Der Lehrer öffnet ____ Fenster.
het

Slide 20 - Open question

Was hast du gegen ____ Mädchen (o)
A
der
B
die
C
das
D
den

Slide 21 - Quiz

Sie macht sich Sorgen um _____ Sohn.
A
ihren
B
ihre
C
ihres
D
ihr

Slide 22 - Quiz