dinsdag 10 september

Welkom bij Nederlands
  • Ga zitten op je plaats
  • Leg je spullen op tafel
  • Zet je tas op de grond
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands
  • Ga zitten op je plaats
  • Leg je spullen op tafel
  • Zet je tas op de grond

Slide 1 - Slide

10 minuten lezen
timer
10:00
Elke les starten we met 10 minuten lezen.
boek lenen uit de mediatheek
in kleine groepjes

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Lesdoel
Na deze les ken je de volgende woordsoorten:

  • zelfstandig naamwoord
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • werkwoord

Slide 4 - Slide

Lesinhoud


  • instructie/uitleg theorie (10 minuten)

  • opdrachten maken werkboek (15 minuten)

  • samen nakijken (10 minuten)

Slide 5 - Slide

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: 
de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord.
een -> onbepaald lidwoord.




Slide 6 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding 
  • Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord  zetten.
  • Namen zijn ook zelfstandig naamwoorden.

De jongen, de tafel, Lisa, het glas , het geheimpje, de vergadering enz.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • zegt altijd iets over een mens, dier, plant of ding (zelfstandig naamwoord)

voorbeelden: blauw, lang, ver, glad, duur, goedkoop, blij, slordig, trouw, druk, saai, verstrooid, betrokken, sociaal, gierig, koud, warm, zwaar, licht, slank, muzikaal etc.


Slide 10 - Slide

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 11 - Slide

Werkboek
Aan de slag: 
Bladzijde 35 t/m 38

Lees de theorie door 
maak opdracht 1 + 3 + 4

Samen nakijken

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord                Bezittelijk voornaamwoord







Als het woord 'van' in de zin staat, is het géén bezittelijk vnw.

Slide 15 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 16 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 17 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
zij
B
zij, aan
C
hem
D
zij, hem

Slide 19 - Quiz

vast voorzetsel
Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: houden van, nadenken over. Er zijn ook combinaties van een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: verstand hebben van. Of een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: bang zijn voor

Slide 20 - Slide

Wat is het vaste voorzetsel?
Hij wil ... je praten.
A
voor
B
over
C
met
D
over

Slide 21 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel?
Houden .....
A
in
B
met
C
van
D
aan

Slide 22 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel?
Behoefte hebben....
A
om
B
aan
C
naar
D
op

Slide 23 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord twijfelen ....?
A
met
B
aan
C
over
D
van

Slide 24 - Quiz