maandag 9 september

Welkom bij Nederlands
  • Ga zitten op je plaats
  • Leg je spullen op tafel
  • Zet je tas op de grond
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands
  • Ga zitten op je plaats
  • Leg je spullen op tafel
  • Zet je tas op de grond

Slide 1 - Slide

Schoolfotograaf
In afwachting op het seintje dat wij naar verdieping twee kunnen gaan.

Alfabetische volgorde (klassenlijst) in Magister voor de pasfoto's
Daarna klassenfoto (buiten of kantine)

Slide 2 - Slide

10 minuten lezen
timer
10:00
Elke les starten we met 10 minuten lezen.
boek lenen uit de mediatheek
in groepjes van drie leerlingen

Slide 3 - Slide

Boek lenen Mediatheek
Wanneer je nog niet aan de beurt bent, lees je het artikel over het onweer in Zweden.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Lesdoel
Na deze les ken je de volgende woordsoorten:

  • zelfstandig naamwoord
  • lidwoord
  • bijvoeglijk naamwoord
  • werkwoord

Slide 6 - Slide

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: 
de, het, een.

De en het -> bepaald lidwoord.
een -> onbepaald lidwoord.




Slide 7 - Slide

Zelfstandig naamwoord
  • Een zelfstandig naamwoord is een dier, mens, plant, ding 
  • Voor een zelfstandig naamwoord kan je altijd een lidwoord  zetten.
  • Namen zijn ook zelfstandig naamwoorden.

De jongen, de tafel, Lisa, het glas , het geheimpje, de vergadering enz.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • zegt altijd iets over een mens, dier, plant of ding (zelfstandig naamwoord)

voorbeelden: blauw, lang, ver, glad, duur, goedkoop, blij, slordig, trouw, druk, saai, verstrooid, betrokken, sociaal, gierig, koud, warm, zwaar, licht, slank, muzikaal etc.


Slide 11 - Slide

Werkwoorden (ww)
Een werkwoord is een woordsoort.
De afkorting van werkwoord is ww.

In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt 
- wat iets of iemand doet,
- wat iets of iemand overkomt
wat er is gebeurd.


Voorbeelden van werkwoorden: 

Lopen             Zijn
Fietsen           Leren
Rennen          Eten
Koken             Voetballen

Slide 12 - Slide

persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord                Bezittelijk voornaamwoord







Als het woord 'van' in de zin staat, is het géén bezittelijk vnw.

Slide 13 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 14 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 15 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
zij
B
zij, aan
C
hem
D
zij, hem

Slide 17 - Quiz

vast voorzetsel
Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: houden van, nadenken over. Er zijn ook combinaties van een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: verstand hebben van. Of een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: bang zijn voor

Slide 18 - Slide

Wat is het vaste voorzetsel?
Hij wil ... je praten.
A
voor
B
over
C
met
D
over

Slide 19 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel?
Houden .....
A
in
B
met
C
van
D
aan

Slide 20 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel?
Behoefte hebben....
A
om
B
aan
C
naar
D
op

Slide 21 - Quiz

Wat is het vaste voorzetsel van het werkwoord twijfelen ....?
A
met
B
aan
C
over
D
van

Slide 22 - Quiz