Herhaling leesvaardigheid trede 1 t/m 12

1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Herhaling leesvaardigheid
Trede 1 t/m 12

Slide 2 - Slide

Wat weten jullie nog?
Noem de tekstdoelen op alfabetische volgorde. Denk aan komma's.

Slide 3 - Open question

De tekstdoelen zijn:
  1. Activeren
  2. Amuseren
  3. Informeren
  4. Instrueren
  5. Overtuigen

Slide 4 - Slide

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Informeren
Activeren
Overtuigen
Amuseren

Slide 5 - Drag question



Doel van een reclametekst
A
Informeren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 6 - Quiz

Activerende tekst
- De schrijver wil de lezer vooral tot actie aanzetten
- Het tweede tekstdoel is bijna altijd informeren

Voorbeelden:
reclame: probeert de lezer tot iets over te halen, bijvoorbeeld iets te kopen.
oproep: nodigt de lezer uit iets te doen, bijvoorbeeld geld storten voor een goed doel

Slide 7 - Slide



Doel van een krantenbericht
A
Informeren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 8 - Quiz

Doel van een betoog?
A
Informeren
B
Activeren
C
Overtuigen
D
Amuseren

Slide 9 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een amuserende tekst?
A
Roman, strip, kort verhaal
B
Nieuwsbericht, instructie
C
Ingezonden brief
D
Reclamefolder, advertentie

Slide 10 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij een studieboek?
A
Amuserend
B
Informerend
C
Overtuigend
D
Activerend

Slide 11 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij een studieboek?
A
Amuserend
B
Informerend
C
Overtuigend
D
Activerend

Slide 12 - Quiz

Welk tekstdoel hoort bij een reclamefolder?

Slide 13 - Open question

Welke tekstsoort hoort bij het tekstdoel overtuigen:
A
Geboortekaartje
B
kort verhaal
C
Uitnodiging
D
Ingezonden brief

Slide 14 - Quiz

Een tweedeling heeft een
A
inleiding - kern - slot
B
kern - slot
C
inleiding - kern

Slide 15 - Quiz

een inleiding heeft maar één functie
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Welke functie kan het slot NIET hebben?
A
samenvatting geven
B
conclusie trekken
C
belangstelling wekken
D
aanbeveling doen

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide

Functie van de inleiding en het slot benoemen.
Sleep naar het juiste vak.
inleiding
slot
Een advies geven.

Slide 19 - Drag question

Hoe formuleer je het onderwerp van een tekst?
A
In een hele zin
B
Een kleine samenvatting
C
In een woord of een paar woorden
D
Altijd in minimaal 3 woorden

Slide 20 - Quiz

Leg uit wat een deelonderwerp is.

Slide 21 - Open question

Deelonderwerp
Deelonderwerpen belichten verschillende kanten van een onderwerp, ook wel aspecten genoemd. Bijvoorbeeld: het onderwerp van een tekst is 'voetbal'. Een deelonderwerp zou 'De geschiedenis van voetbal' of 'het tenue' kunnen zijn.


Slide 22 - Slide

Deelonderwerp

We kunnen dus zeggen dat deelonderwerpen verschillende kanten van een onderwerp zijn die in een tekst aan bod komen. 

Slide 23 - Slide

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
ultrakorte samenvatting van de tekst
B
mening van de schrijver
C
waar de tekst overgaat
D
de kernzin van de tekst

Slide 24 - Quiz

Hoe formuleer je de hoofdgedachte van een tekst?
A
in een woord of paar woorden
B
in een vraagzin
C
in een hele zin
D
in een alinea

Slide 25 - Quiz

"Over een paar uur is het zover. Om 12 uur heropent de Nederlandse horeca. De opluchting is groot, bij zowel ondernemers als klanten. Maar draaien op halve kracht door de beperkingen heeft een prijs. Koninklijke Horeca Nederland sluit niet uit dat er op den duur betaald moet worden om op het terras te mogen zitten, of dat de drankjes duurder worden."

Wat is het onderwerp van deze tekst?
A
grote opluchting
B
betalen voor terrasje
C
heropening Nederlandse horeca
D
De Nederlands horeca gaat weer open

Slide 26 - Quiz

"Want het terras is dan wel open, maar er moet wel anderhalve meter afstand in acht genomen worden. En reserveren is meestal ook verplicht. Spontaan een drankje gaan drinken is er voorlopig niet bij. Via internet een tafeltje regelen en ook meteen aangeven hoe lang je blijft is hier het nieuwe normaal." Noteer alle signaalwoorden die je in dit stukje tekst ziet.

Slide 27 - Open question

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'want' aan?
A
redengevend
B
concluderend
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 28 - Quiz

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'maar' aan?
A
redengevend
B
uitleggend
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 29 - Quiz

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'en' aan?
A
redengevend
B
uitleggend
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 30 - Quiz

Wat voor tekstverband geeft het signaalwoord 'ook' aan?
A
redengevend
B
uitleggend
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 31 - Quiz

Tienduizenden zullen vandaag die beperkingen voor lief nemen en toch een terrasje pakken. Voor bijna iedereen de eerste keer in 2020. En het wordt perfect weer: 25 graden, volop zon. Beter terrasweer is er niet.
Wat is de kernzin van deze alinea?
A
Tienduizenden zullen vandaag die beperkingen voor lief nemen en toch een terrasje pakken
B
Voor bijna iedereen de eerste keer in 2020.
C
En het wordt perfect weer: 25 graden, volop zon.
D
Beter terrasweer is er niet.

Slide 32 - Quiz

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen ergens naar. 

De jongen koopt nieuwe schoenen. Deze koopt hij bij H&M.
Het woordje "Deze" is een verwijswoord. Het verwijst naar   ' schoenen".

Slide 33 - Slide

Veel inwoners op het eiland Texel hadden geluk. Ze vonden op het strand veel schoenen.

Waar verwijst "ze" naar?
A
Eiland
B
Texel
C
Veel inwoners
D
Schoenen

Slide 34 - Quiz

Ze vonden op het strand veel schoenen. Die waren aangespoeld vanuit de zee. Je kon ze pakken en meenemen.

Waar verwijst de tweede "ze" naar?
A
Je
B
Zee
C
Aangespoeld
D
Schoenen

Slide 35 - Quiz

Leesmanieren
Als je een tekst leest, dan kan dat op verschillende manieren.

Verkennend lezen- je wil weten waar de tekst over gaat.
Zoekend lezen- je hebt een  vraag en je zoekt het antwoord op in een tekst.
Intensief lezen- je wil begrijpen wat je leest.
Studerend lezen- je wil onthouden wat je leest.

Slide 36 - Slide

Wat is het verschil tussen hoofdzaak en bijzaak van een tekst?

Slide 37 - Open question

Hoofd- en bijzaken 
Het is vaak niet zo dat alle informatie in een tekst even belangrijk is. In veel teksten kun je hoofd- en bijzaken onderscheiden. De belangrijkste informatie in de tekst noem je de hoofdzaak. Wat niet zo belangrijk is, is een bijzaak.

Slide 38 - Slide

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Waar het over gaat
B
Wat de schrijver wil zeggen
C
In één zin waar de tekst over gaat.
D
Waar de schrijver aan dacht

Slide 39 - Quiz

Hoe noemen we waar de tekst over gaat en hoe noemen we de rest?
A
Hoofdzaak en bijzaak
B
Hoofdgedachte en bijgedachte
C
Belangrijke en minder belangrijke informatie
D
Hoofdzin en bijzin

Slide 40 - Quiz

Sleep de juiste onderdelen naar de kopjes.
Kernzin
Verwijswoord
Eerste of laatste zin van alinea
Belangrijkste zin
Staat er vaak vlak voor
Verwijst naar woord of woordgroep.
Woorden als: Die, dit, dat, welke, het
Staat af en toe in het midden

Slide 41 - Drag question

Laatste tips!
- Lees de opdracht / vragen goed
- Blijf zo dicht mogelijk bij de tekst (verzin niet zelf de antwoorden)
- Formuleer (herhaal de vraag in je antwoord en let op spelling)
- Controleer je antwoorden

Slide 42 - Slide

Workshoptijd
Werkdoelen leerdoel lezen
Werkdoelen leerdoel schrijven
Boekje taalverzorging
Cambiumned.nl


Slide 43 - Slide