This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 80 min
Items in this lesson
8.4: inkomsten en uitgaven
Slide 1 - Slide
Leerdoelen
Aan het einde van deze les kan je uitleggen op welke manieren je je vrije tijd in kunt vullen (recreatie en toerisme)
Aan het einde van deze les kan je uitleggen waar je op moet letten als je op vakantie gaat.
Slide 2 - Slide
Waaraan besteed jij het grootste gedeelte van je vrije tijd?
Slide 3 - Open question
Zou je je tijd anders indelen als je veel geld zou hebben? Leg uit
Slide 4 - Open question
Vrije tijd
Recreatie = vrijetijdsbesteding, alle dingen die je voor je lol doet als je niet werkt
Toerisme = als je gaat reizen voor je vrijetijdsbesteding naar een andere plek --> zorgen voor veel werkgelegenheid
Slide 5 - Slide
Toerisme
Recreatie
Vakantie
Slide 6 - Drag question
Vakantie kiezen
De vakantie die je kiest hangt af van:
Wat je wil gaan doen
Je budget: het geld dat je kan uitgeven
Slide 7 - Slide
Wat zou jij kiezen?
10 dagen in een luxe resort
2 maanden backpacken
Slide 8 - Poll
Inkomsten en uitgaven
Inkomsten = al het geld dat je binnen krijgt
Uitgaven = alles waar je geld aan uitgeeft
Begroting = overzicht van alle inkomsten en uitgaven
Slide 9 - Slide
Kleedgeld, zakgeld en loon horen bij...
A
Uitgaven
B
Inkomsten
Slide 10 - Quiz
Hoe noem je een overzicht van je uitgaven en inkomsten?
A
Budget
B
Begroting
C
Rekening
D
Spaargeld
Slide 11 - Quiz
Waar geef je je geld aan uit?
Slide 12 - Mind map
Wat kan je doen als je geld te weinig hebt?
Lenen = geld krijgen dat je later terug moet betalen :
Bij familie/vrienden
Bij de bank --> bij de bank moet je niet alleen je geld terugbetalen, maar ook de rente (= kosten voor het lenen van het geld)
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Video
Wat kan je doen met geld dat je over hebt?
Sparen = een deel van je inkomsten niet uitgeven maar bewaren en daar later meer geld aan toevoegen
Beleggen = iets kopen waarvan je hoopt dat het meer waard wordt zodat je het dan met winst weer kunt verkopen
Slide 15 - Slide
Wat is je budget?
A
Het geld dat je kan uitgeven
B
Overzicht van alle inkomsten en uitgaven
C
Een deel van je inkomsten
D
Een deel van je uitgaven
Slide 16 - Quiz
Kleedgeld, zakgeld en loon horen bij...
A
Uitgaven
B
Inkomsten
Slide 17 - Quiz
Je hebt nog zes maanden tot je op zomervakantie gaat met vrienden. De reis en verblijf zijn al betaald, maar je hebt nog niets om door uit te geven aan activiteiten. Wat kan je het beste doen?
A
Lenen
B
Beleggen
C
Sparen
Slide 18 - Quiz
Als je bij een bank geld leent, moet je alleen het bedrag terugbetalen dat je hebt geleend.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 19 - Quiz
Leg uit wat het verschil is tussen recreatie en toerisme.