Oefenen Erfelijkheid

Oefenen Erfelijkheid
Je mag een kladblaadje gebruiken om een kruisingsschema voor jezelf te maken. 
1 / 47
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Oefenen Erfelijkheid
Je mag een kladblaadje gebruiken om een kruisingsschema voor jezelf te maken. 

Slide 1 - Slide

Larven van lieveheersbeestjes zien er anders uit dan lieveheersbeestjes zelf.
Na de gedaanteverwisseling, is dan het fenotype of het genotype veranderd?
A
Alleen het fenotype
B
Alleen het genotype
C
Zowel genotype als fenotype
D
Geen van beide

Slide 2 - Quiz

Leeuwenbekjes hebben twee genen voor de kleur. Rood (Ar) en wit (Aw).
Genotype ArAr zorgt voor rode kleur.
Er is sprake van even sterke genen.

Welke combinatie kan zorgen voor roze kleur (intermediair fenotype)?
A
ArAr
B
ArAw
C
AwAw

Slide 3 - Quiz

Het geslacht van mensen wordt bepaald door de geslachtschromosomen.
Die noemen we X en Y.

Bij welke combinatie ontstaat een jongen?
A
XX
B
XY
C
YY

Slide 4 - Quiz

Het genotype wordt bepaald door erfelijkheid en invloeden uit het milieu
A
Juist
B
Onjuist

Slide 5 - Quiz

Labradors hebben zwarte (A) en gele (a) haarkleur.
We kruisen een homozygoot dominant mannetje met een heterozygoot vrouwtje.
AA x Aa
Hoe groot is de kans op zwarte haren in de F1
A
100%
B
75%
C
50%
D
25%

Slide 6 - Quiz

Komen in geslachtscellen de genen enkelvoudig of meervoudig voor?
A
Enkelvoudig (23)
B
Meervoudig (46)

Slide 7 - Quiz

Een gemuteerd gen in een geslachtscel kan doorgegeven worden aan de volgende generatie.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Het gen voor de ziekte van Huntington is recessief. Kan iemand het gen van Huntington bij zich dragen en de ziekte niet hebben?
A
Ja
B
Nee
C
Dat is niet uit de gegevens af te leiden

Slide 9 - Quiz

Hiernaast is een celdeling weergegeven. Ontstaan hier geslachtscellen of lichaamscellen?
A
Geslachtscellen
B
Lichaamscellen

Slide 10 - Quiz

Dominant betekent bij erfelijkheid
A
Zwak. Kleine letter gebruiken
B
Zwak. Grote letter gebruiken
C
Sterk. Kleine letter gebruiken
D
Sterk. Grote letter gebruiken

Slide 11 - Quiz

Bij parkieten is het gen voor groene veren recessief. Een heterozygoot rode parkiet wordt gekruist met een groene parkiet. Hoe groot is de kans dat er een groene parkiet uit het ei komt?
A
0%
B
25%
C
50%
D
75%

Slide 12 - Quiz

Een cel waarin veel mutaties hebben plaatsgevonden kunnen kanker veroorzaken?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Mutagene invloeden vergroten de kans op mutaties.
Welke mutagene invloed vergroot de kans op huidkanker?
A
Roken
B
Asbest
C
Zonnebaden

Slide 14 - Quiz

Onderzoekers kunnen tests doen bij zwangere vrouwen om te kijken of het embryo erfelijke ziektes heeft.
Wat wordt onderzocht bij een vlokkentest?
A
De chromosomen van placentaweefsel
B
De samenstelling van urine bij de vrouw
C
De samenstelling van het vruchtwater van de vrouw

Slide 15 - Quiz

Bij ongeslachtelijke voortplanting is het gen van de moedercel anders dan die van de dochtercellen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 16 - Quiz

Een kameel heeft in de eicel 36 chromosomen. Hoeveel chromosomen heeft zij in een beencel?
A
36
B
46
C
21
D
72

Slide 17 - Quiz

Welke genen kunnen niet actief zijn in een hoofdhuidcel?
A
De genen die ervoor zorgen dat DNA gekopieerd kan worden.
B
De genen die ervoor zorgen dat maagsap wordt gemaakt.
C
De genen die ervoor zorgen dat hoofdhaar wordt gemaakt.

Slide 18 - Quiz

Aan het einde van meiose heb je:
A
genetisch identieke dochtercellen
B
genetisch verschillende dochtercellen

Slide 19 - Quiz

Welke uitspraak is juist?
A
Geslachtscellen bevatten slechts één chromosoom
B
In een zaadcel kan een X-chromosoom voorkomen
C
Alle zaadcellen bevatten hetzelfde geslachtschromosoom
D
Een geslachtscel heeft altijd 24 chromosomen

Slide 20 - Quiz


Een tweeling.
Wat is waar?
A
één-eiïge tweeling met hetzelfde genotype
B
één-eiïge tweeling met verschillend genotype
C
twee-eiïge tweeling met hetzelfde genotype
D
twee-eiïge tweeling met verschillend genotype

Slide 21 - Quiz

In tekening 1 van afbeelding 1 hiernaast is een jong van een Maleise tapir getekend. In tekening 2 is hetzelfde dier twee jaar later getekend.
Het jonge dier heeft hetzelfde fenotype als het volwassen dier. Is deze bewering juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz


Wat is een intermediair fenotype?
A
Beide genen voor een erfelijke eigenschap zijn dominant en komen tot uiting.
B
Beide genen voor een erfelijke eigenschap zijn recessief en komen niet tot uiting.

Slide 23 - Quiz

Wat is het intermediaire fenotype?
A
KwKw
B
KrKr
C
KwKr
D
Roze

Slide 24 - Quiz


Het allel voor een 'wipneus' (a) is recessief ten opzichte van het allel voor 'geen wipneus' (A).
Wat kan het genotype zijn van iemand zonder wipneus?

A
AA of aa
B
AA of Aa
C
Aa of aa
D
Alleen AA

Slide 25 - Quiz

Bij een diersoort zijn de volgende eigenschappen bekend:
A = krullend haar
a = sluik haar
Bij welke kruising is de kans het grootst op zoveel mogelijk nakomelingen met sluik haar?

Tip: Gebruik je proefwerkpapier om het uit te werken!
A
Aa x aa
B
Aa x Aa
C
AA x aa
D
AA x Aa

Slide 26 - Quiz

Welk allel is dominant; leg uit hoe je dat kunt zien?
A
blond; dat is bij haarkleur van honden ook zo
B
blond: beide ouders zijn zwartharig en hebben een kind met blond haar
C
zwart; dat komt het meeste voor
D
zwart; beide ouders zijn zwartharig en hebben een dochter met blond haar (andere fenotype)

Slide 27 - Quiz

Mathilde laat een permanentje zetten bij de kapper. Verandert hierdoor haar genotype en haar fenotype?
A
genotype wel fenotype niet
B
genotype niet fenotype wel
C
genotype niet fenotype niet
D
genotype wel fenotype wel

Slide 28 - Quiz

Welke uitspraak over genotype en fenotype klopt het best?
A
Het fenotype komt voort uit het genotype.
B
Het genotype komt voort uit het fenotype.
C
Het fenotype komt voort uit het genotype en milieu invloeden.

Slide 29 - Quiz

Ontstaat het fenotype door het genotype?
A
ja
B
nee

Slide 30 - Quiz

Heeft een vlo hetzelfde fenotype als de pop waaruit hij is ontstaan? En hetzelfde genotype?
A
alleen hetzelfde fenotype
B
alleen hetzelfde genotype
C
hetzelfde fenotype en genotype
D
verschillende genotype en fenotype

Slide 31 - Quiz

Het uiterlijk van een organisme noemen we
A
Genotype
B
Fenotype

Slide 32 - Quiz

Uit welke stof bestaan chromosomen?
A
DNA
B
Genen
C
Mutaties
D
Draden

Slide 33 - Quiz

Een chromosoom bevat:
A
Één gen
B
Meerdere genen
C
Één of meerdere genen, afhankelijk van het chromosoom

Slide 34 - Quiz

2 gelijke allelen (genen) voor een eigenschap noemen we:
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
C
Dominant
D
Recessief

Slide 35 - Quiz

Twee verschillende allelen (Genen)voor een eigenschap is
A
homozygoot
B
heterozygoot
C
co-dominant
D
onvolledig dominant

Slide 36 - Quiz

Als uit een rode en een witte plant, roze planten ontstaan, dan is de overerving?
A
intermediair
B
recessief
C
homozygoot
D
heterozygoot

Slide 37 - Quiz

Aa is
A
Homozygoot recessief
B
Homozygoot Dominant
C
Heterozygoot
D
Heterozygoot Dominant

Slide 38 - Quiz

AA is
A
homozygoot recessief
B
homozygoot dominant
C
heterozygoot

Slide 39 - Quiz

aa is:
A
Homozygoot
B
Homozygoot recessief
C
Homozygoot dominant
D
Heterozygoot

Slide 40 - Quiz

Hoe noemen we de variant van een gen dat altijd tot uiting komt in het uiterlijk als het aanwezig is?
A
Homozygoot
B
Heterozygoot
C
Recessief
D
Dominant

Slide 41 - Quiz

Een recessieve eigenschap is een:
A
Eigenschap die snel tot uiting komt
B
Eigenschap die tot uiting komt als hij homozygoot voorkomt
C
Eigenschap die tot uiting komt als hij heterozygoot voorkomt

Slide 42 - Quiz

Bij konijnen is de vachtkleur zwart dominant over wit. Een homozygoot zwart konijn wordt enkele malen gekruist met een wit konijn.
Hoe groot is de kans op witte konijntjes?
A
100%
B
75%
C
50%
D
0%

Slide 43 - Quiz

Bij konijnen is de vachtkleur zwart dominant over wit. Een homozygoot zwart konijn wordt enkele malen gekruist met een wit konijn.
Wat is het genotype van de konijntjes uit de F1?
A
Aa
B
AA
C
aa

Slide 44 - Quiz

De konijnen in de F1 hebben allemaal genotype Aa.
De konijntjes planten zich onderling voor. Werk de kruising uit.

Slide 45 - Open question

Uit de kruising komt:
A a
A AA Aa
a Aa aa
Wat is de verhouding in de genotypen? En wat in de fenotypen?

Slide 46 - Open question

Of een koe roodbont is of zwartbont wordt bepaald door erfelijke factoren. Een koe en een stier, beide zwartbond en heterozygoot, krijgen twee nakomelingen. De nakomelingen krijgen samen een nakomeling die roodbont is. In de afbeelding zijn drie stambomen getekend. Welke stamboom kan de genotypen juist weergegeven?
A
Stamboom 1
B
Stamboom 2
C
Stamboom 3

Slide 47 - Quiz