This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Welkom
Nederlands vakles werkwoordspelling
Slide 1 - Slide
Doel
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.
Slide 2 - Slide
Soorten werkwoorden
Persoonsvorm Wij lopen altijd naar school.
Voltooid deelwoord Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.
Onvoltooid deelwoord Lopend ging hij naar zijn werk.
Hele werkwoord/infinitief Wij willen daar graag lopen.
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij
jij
hij/zij/het
meervoud
ik-vorm
ik-vorm + t
ik-vorm + t
'infinitief'
fiets word loop
fietst wordt loopt
fietst wordt loopt
fietsen worden lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.
Slide 5 - Slide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in tegenwoordige tijd in:
1. Mijn ouders ............................. (afspreken) met mijn oma. 2. De student ............................. (vinden) dat de docent geen fijne uitleg ............................. (geven). 3. ............................. (horen) je wel wat je zegt? 4. ............................ (begrijpen) zijn vader het probleem? 5. Sanne ............................. (worden) morgen 18 jaar.
Slide 6 - Open question
Slide 7 - Slide
Persoonsvorm VT
Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 't ex kofschip.
't ex kofschip is eigenlijk een trucje om de stemloze medeklinkers te kunnen onthouden.
Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex kofschip?
wel > ik-vorm + te(n)
niet > ik-vorm + de(n)
Slide 8 - Slide
Vul bij iedere zin de juiste vorm van de persoonsvorm in verleden tijd in:
1. Mijn ouders ............................. (wachten) gisteren twee uur voordat zij naar binnen ............................. (mogen). 2. Hij ............................. (fronsen) zijn wenkbrauwen toen zij zo ............................. (binnenkomen). 3. Sanne en Daan ............................. (plonzen) gelijk in het water toen ze bij het zwembad ................... (arriveren). 4. Messi ............................. (vergroten) zijn kans op scoren. 5. Hij ............................. (branden) zijn hand tijdens het kerstdiner.
Slide 9 - Open question
Slide 10 - Slide
Bij de meeste werkwoorden werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.