Bij taalkundig ontleden bepaal je tot welke woordsoort elk woord in een zin behoort.
Naast Taalkundig ontleden bestaat er ook Redekundig ontleden.
Redekundig ontleden noem je ook wel zinsontleding. Je krijgt hierdoor inzicht in de structuur van een zin.
Slide 5 - Slide
Woordsoorten
Welke woordsoortengaan we behandelen:
lidwoorden
zelfstandige naamwoorden
bijvoegelijke naamwoorden
voornaamwoorden
werkwoorden
voorzetsels
Slide 6 - Slide
Lidwoorden (lw, LW)
Er zijn drie lidwoorden in het Nederlands:
DE - HET - EEN
DE, HET zijn bepaalde lidwoorden
EEN is een onbepaald lidwoord
Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord.
Slide 7 - Slide
Zelfstandige naamwoorden (znw, ZNW)
Zelfstandig naamwoorden verwijzen naar mensen, dieren en dingen. Ook eigen namen zijn zelfstandig naamwoorden. Je kunt er altijd de, het of een voor zetten, daarnaast kun je ze in het meervoud zetten of verkleinen.
bloem
de bloem
bloemen
de bloemen
gedachte
een gedachte
gedachten
de gedachten
tafeltje
het tafeltje
tafeltjes
de tafeltjes
Slide 8 - Slide
Neem onderstaande zinnen over in je schrift
Onderstreep in de zinnen het znw en het lw. Geef aan of het een bepaald of onbepaald lw is.
DedocentBirdcathcher
(bepaald) schreef eentekst (onbepaald)
Slide 9 - Slide
OEFENEN
Bart heeft een leuke vakantie gehad.
De reclame van AH vind ik irritant.
Honderd jaar geleden schreef Couperus een bekende roman.
De zon is warm en schijnt op de bleke mensen.
Het meisje fietst naar school.
Slide 10 - Slide
Bijvoegelijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord. Het kan er voor of er achter staan: het knappe meisje, het meisje is knap.
Slide 11 - Slide
Bijvoegelijke naamwoorden
Benoem lw, znw en bnw in de zinnen:
1. Wil jij jouw natte, vieze regenkleren uittrekken in de grote hal?
2. De kapotte kleren mag je aan je lieve tante geven.
3. De zwarte kleren ga ik morgen wassen in een speciale wasbeurt.
4. De vervelende klusjes stelt de luie student altijd uit.
5. De gemaakte filmpjes tijdens de prachtige vakantie zorgde voor een vol geheugenkaartje.
Slide 12 - Slide
werkwoorden
Er zijn 3 soorten werkwoorden
A. zelfstandige werkwoorden
B. hulpwerkwoorden
C. koppelwerkwoorden
Slide 13 - Slide
A. Het zelfstandig werkwoord (zww)
Het zelfstandig werkwoord komt zelfstandig in een zin voor. Het heeft een eigen betekenis. Het geeft de handeling, wat er gebeurt, aan.
1. Sanne danst.
2. Kim heeft gefietst.
Slide 14 - Slide
B. Hulpwerkwoorden (hww)
Hulpwerkwoorden ‘helpen’ andere werkwoorden, door de aan te geven in welke tijd de zin zich bijvoorbeeld afspeelt. Ze hebben geen losse betekenis in de zin.
Hebben, zijn en worden helpen een voltooid deelwoord:
1. Wij hebben gezwommen (zonder gezwommen heeft de zin geen betekenis)
2. Hij is geslaagd.
3. Zij worden rondgeslingerd in de kermisattractie
Slide 15 - Slide
hulpwerkwoorden
Er zijn ook andere hulpwerkwoorden, zoals zullen, kunnen, willen, laten, gaan, komen, zien.
1. Jullie zullen slagen.
2. Zij kunnen mooi schrijven.
3. Hij gaat huiswerk maken.
Slide 16 - Slide
C. Koppelwerkwoorden (kww)
Er zijn negen koppelwerkwoorden. Deze werkwoorden vormen samen met een naamwoord (znw of bnw) het naamwoordelijk gezegde, dit komt later terug bij zie redekundig ontleden. De kww laten geen handeling zien, maar koppelen een eigenschap of functie aan het onderwerp in de zin.