Theorie herhalen P2 H4,5,6

Theorie herhalen P2 H4,5,6
1 / 30
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Theorie herhalen P2 H4,5,6

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat is een flexibele baan?
A
Een baan waarin ik mijn eigen werktijd mag indelen
B
Een baan waarin ik moet werken als de baas me oproept.
C
het weekend of doordeweeks moet werken
D
Een baan waarvoor ik niet betaald krijg

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Arbeidsmotieven
A
Nuttig zijn, geld verdienen, sociale contacten, en ontwikkelen
B
Geschoold werk vinden
C
Geen leerbehoefte
D
Ongeschoold werk vinden.

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

wat zijn arbeidsmotieven?
A
het werk bij bedrijven is verdeeld in verschillende banen.
B
manieren om werk te doen.
C
redenen om te willen werken.
D
redenen waarom je moet werken.

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

In de stad werken mensen vooral in de...
A
Primaire Sector en secundaire sector
B
Primaire sector en de tertaire sector
C
Secundaire sector en tertaire sector
D
Secundaire sector en de informele sector

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Als je in deze sector werkzaam ben, ben je werkzaam in
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertaire sector
D
Quartaire sector

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Welke productiesector levert diensten om winst te behalen?
A
Commerciële dienstverlening (tertaire sector)
B
Niet-commerciële dienstverlening (quartaire sector)

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Een docent werkt in de ...
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertaire sector
D
Quartaire sector

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een eenmanszaak?
A
een bedrijf met 2 eigenaren
B
de ondernemer is de enige eigenaar
C
een bedrijf met aandelen
D
een twee ondernemers zijn samen eigenaar

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Een eenmanszaak heeft geen personeel, het is niet voor niets een eenmanszaak.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

zwart werk:
A
je betaalt geen belasting
B
je betaalt geen premie's
C
je betaalt geen belasting en premies
D
alle antwoorden kloppen niet

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het doel van de algemene wet gelijke behandeling?
A
Het beschermen van werkgevers tegen onterechte claims
B
Het stimuleren van concurrentie tussen werknemers
C
Het bevorderen van gelijke kansen en het voorkomen van discriminatie
D
Het beperken van individuele vrijheid

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Conjuncturele werkloosheid
A
Is dat iemand werkloos is omdat het tijd kost om een geschikte baan te vinden
B
Is dat iemand werkloos is door een daling in de bestedingen
C
Is dat iemand werkloos is omdat de productie naar het buitenland is verplaatst

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Structurele werkloosheid kan ontstaan doordat:
A
een bedrijf gaat mechaniseren
B
de bedrijfscultuur verandert
C
bedrijven te weinig investeren
D
er is geen vraag meer naar het product

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat valt onder structurele werkloosheid?
A
Dat een bepaald beroep helemaal verdwijnt en dus veel mensen op straat komen te staan
B
Dat mensen elk deel van het jaar dezelfde soort werkloosheid hebben
C
Dat mensen arbeidsongeschikt zijn
D
Dat mensen slechts in bepaalde seizoenen geen werk hebben

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

frictiewerkloosheid is
A
als je minder koopkracht hebt
B
als je seizoenbaan verliest
C
als robots je werk overneemt
D
de tijd tussen 2 banen in

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Frictiewerkloosheid is
A
Je bent tijdelijk werkloos tot je mag starten bij je nieuwe baan
B
je hebt alleen werk in een bepaald seizoen
C
je hebt alleen werk in een bepaalde regio
D
je bent "in between jobs"

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat betekent loonmatiging?
A
Wanneer de lonen nauwelijks stijgen
B
Wanneer de lonen wel stijgen
C
Wanneer de lonen wel stijgen en niet stijgen
D
Wanneer de lonen niet of nauwelijks stijgen.

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Hoe noem je iedereen van vijftien jaar tot de pensioenleeftijd die werkt of werkloos is?

Slide 19 - Open question

This item has no instructions

Wat is internationale arbeidsverdeling,
A
Producten worden zo dichtbij mogelijk gemaakt
B
Producten worden gemaakt waar ze dit het beste kunnen
C
Producten worden gemaakt waar ze dit het goedkoopste kunnen
D
Dit komt door nieuwe technologieën.

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

In de EU zijn geen invoerrechten.
Wat zijn invoerrechten
A
belasting over spullen uit het buitenland
B
belasting over spullen naar het buitenland
C
een soort BTW
D
Exportbelastingen

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een invoerquotum?
A
Maximale hoeveelheid import
B
Maximale hoeveelheid export
C
Minimale hoeveelheid import
D
Minimale hoeveelheid export

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Wat is vrij verkeer van personen?
A
Iedere EU-burger mag in alle EU-landen werken
B
EU-burgers mogen in alle landen een rekening openen
C
Consumenten mogen in alle EU-landen producten kopen
D
EU-burgers mogen wonen en reizen in alle EU-landen

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

1. Vrij verkeer van goederen en diensten
2. Vrij verkeer van personen
3. Vrij verkeer van kapitaal


A
de Europese Monetaire Unie
B
de interne markt van de EU
C
de betalingsbalans van de EU
D
de Europese Centrale Bank

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de EMU?
A
Alle landen binnen Europa
B
Alle landen binnen de Europese Unie
C
Alle landen die met de euro betalen

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions


Welke uitspraak over globalisering is onjuist?
A
Globalisering heeft negatieve gevolgen voor het milieu.
B
Grote bedrijven zullen de productie verplaatsen naar westerse landen.
C
De werkgelegenheid voor laaggeschoolden in westerse landen wordt minder.
D
Globalisering zorgt wereldwijd voor een ongelijke welvaartsverdeling.

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Wat is wederuitvoer?
A
Goederen die worden verkocht aan NL'se bedrijven
B
Diensten die worden gekocht van buitenlandse bedrijven.
C
Goederen die worden ingevoerd en geëxporteerd aan het buitenland.
D
Goederen die worden uitgevoerd en geëxporteerd aan het buitenland.

Slide 27 - Quiz

3. Nagaan of de belangrijkste begrippen of vaardigheden zijn overgekomen/5 min.

- Je richt je op de kern van de informatie
- Je richt je op alle leerlingen
- Je laat zien dat je de begrippen indivuele aanspreekbaarheid, zichtbaarheid denktijd en veiligheid inhoud geeft.

INDIVIDUELE AANSPREEKBAARHEID, ZICHTBAARHEID, VEILIGHEID EN MOTIVATIE STIMULEREN, KENNIS VAN RESULTATEN
Wat is een "open economie"?
A
De grenzen tussen alle landen staan open
B
In een open economie mag en kan alles
C
Een land dat veel in- en uitvoert

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Door toename van wereldwijde contacten en handel raken mensen en bedrijven over de hele wereld steeds meer met elkaar verbonden.

Slide 29 - Open question

This item has no instructions

Wat is geen kenmerk van een ontwikkelingslanden?
A
Analfabetisme
B
Monocultuur
C
lage werkloosheid
D
beperkte technische ontwikkeling

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions