vrijdag 9 aprl h42

Vandaag:

  1. Impulsoverdracht - neurotransmitters
  2.  Effect van verdovende middelen en andere drugs
  3. spieren en beweging
1 / 27
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Vandaag:

  1. Impulsoverdracht - neurotransmitters
  2.  Effect van verdovende middelen en andere drugs
  3. spieren en beweging

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Een sterkere prikkel leidt tot
A
hogere actiepotentiaal
B
hogere impulsfrequentie
C
hogere impulssterkte

Slide 3 - Quiz

Hoe heet het minder negatief worden van de membraanpotentiaal tijdens een actiepotentiaal?
A
depolarisatie
B
repolarisatie
C
hyperpolarisatie
D
actiepotentiaal

Slide 4 - Quiz

Bij een actiepotentiaal
gaan...
A
Eerst Na-ionen naar buiten en daarna K-ionen naar binnen
B
Eerst Na-ionen naar binnen en daarna K-ionen naar buiten
C
Eerst K-ionen naar buiten en daarna Na-ionen naar binnen
D
Eerst K-ionen naar binnen en daarna Na-ionen naar buiten

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

neurotransmitter in synaps

Slide 8 - Slide

Impulsoverdracht
Impulsoverdracht

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

5.6 Spieren en beweging

Slide 13 - Slide

Glad spierweefsels
Kenmerken:
  1. Langwerpige spiercellen
  2. 1 celkern per cel
  3. Trage samentrekking, maar niet snel vermoeid
  4. Geïnnerveerd door autonome zenuwstelsel

Komt voor in:
  1. huid                       4. bloedvaten
  2. darmkanaal       5. iris
  3. ademspieren

Slide 14 - Slide

Dwarsgestreept
spierweefsel 
Kenmerken:
  1. Bestaat uit spiervezels
  2. Ontstaat door versmelting van veel spiercellen
  3. Snelle samentrekking maar snel vermoeid
  4. Geïnnerveerd door animale zenuwstelsel

Komt voor in:
  1.  Skelet (zitten vast aan botten)

Slide 15 - Slide

Dwarsgestreept spierweefsel

Slide 16 - Slide

Skeletspieren
Skeletspieren zitten vast aan het skelet met een pees.

Van groot naar klein:
Spier -> spierbundel -> spiervezel -> spierfibril -> spiercel 

Motorische eenheid:
alle spiervezels die via motorische eindplaatsjes in verbinding staan met één bewegingszenuwcel

Slide 17 - Slide

Spierfibrillen
Tussen de fibrillen liggen veel mitochondriën en glycogeenkorrels.

Een spierfibril bestaat uit 2 soorten eiwitdraden, die filamenten heten.
  • Myosine (donkere band)
  • Actine (lichte band)

Door impulsen schuiven actine en myosine in elkaar, daardoor wordt de spiervezel korter.


Slide 18 - Slide

Samentrekken van spieren
Hoe trekt een spier samen:
  1. Een bewegingszenuwcel geeft impuls door via een motorische eindplaatje
  2. Als reactie schuiven de myosine- en actinefilamenten in elkaar (hierdoor wordt de spier korter)

Energie (ATP) nodig voor de samentrekking: verbranding van glucose

Slide 19 - Slide

Wat zal het effect zijn wanneer er weinig spiervezels in verbinding staan met één bewegingszenuwcel.
A
de beweging is preciezer
B
de beweging is grover

Slide 20 - Quiz

Aansturing 
Des te minder spiervezels aan één motorische eenheid, des te preciezer de beweging die je kunt maken

  • een aantal motorische eenheden zijn altijd gespannen, hierdoor blijf je in evenwicht/gaat je gezicht niet hangen


Slide 21 - Slide

antagonisten
= Spieren die een tegengestelde beweging veroorzaken.

een spier heeft een andere spier nodig om te kunnen ontspannen


Slide 22 - Slide

Zet van groot naar klein:
filament - spier - spierbundel - spierfibril - spiervezel

Slide 23 - Open question

Welke type spierweefsel vinden we in de skeletspieren?
A
glad spierweefsel
B
dwarsgestreept spierweefsel

Slide 24 - Quiz

Hoe noem je de eiwitdraden waaruit een spierfibril bestaat?
A
actines
B
filamenten
C
myosines
D
alle antwoorden zijn goed

Slide 25 - Quiz

Een skeletspier trekt samen. Het gevolg ... de lengte van de actinefilamenten verandert niet.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quiz

Wat zijn antagonisten
A
Spieren met een zelfde werking
B
Spieren met een tegenovergestelde werking

Slide 27 - Quiz