1.5 woorden - les 3

Les 3
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Les 3

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

 vaste voorzetsels
  • Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • Slagen voor een examen, bijdragen aan het resultaat.


  • Er zijn ook uitdrukkingen met een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:
  • ergens spijt van hebben, akkoord gaan met het voorstel.


  • De vaste voorzetsels kun je vinden in een woordenboek. Kijk dan bij het werkwoord of bij het belangrijkste woord in de uitdrukking.

Slide 3 - Slide

Werkwoorden met vaste voorzetsels

Veel werkwoorden hebben vaste voorzetsels. 

- Houden van

- Nadenken over  


Kun jij er ook één bedenken?




Slide 4 - Slide

VASTE VOORZETSELS

Jij bent medeplichtig aan diefstal!

Het woord aan is in die zin een vast voorzetsel. Je kunt het voorzetsel namelijk niet veranderen.

Sommige werkwoorden hebben een vast voorzetsel. 


solliciteren naar, begrip hebben voor, neerkijken op

Slide 5 - Slide

Werkwoorden met vaste voorzetsels

Houden van                                                 solliciteren naar

Nadenken over                                           reizen met/naar

Feliciteren met                                           

Geloven in

Luisteren naar

Herinneren aan

zich schamen over





Slide 6 - Slide

Vaste voorzetsels
  • De betekenis van een ww verandert soms als er een vast voorzetsel bij staat
  • Bij sommige werkwoorden hoort een vast voorzetsel
  • Dat voorzetsel kun je niet vervangen
  • Ook uitdrukkingen hebben soms een vast voorzetsel

Slide 7 - Slide

vast voorzetsel
De betekenis van het werkwoord verandert soms  met een vast voorzetsel.  Wat is hier het verschil ?
                                                    LACHEN OM
                                 betekent iets heel anders dan 
                                                  LACHEN NAAR

Slide 8 - Slide

Wat gaan we doen?

Maak opdracht 15, 16 en 17

Slide 9 - Slide

Ben je klaar met opdracht 15, 16 en 17?
Dan leer je voor jezelf de woorden van blz. 43 op je eigen manier.
Je mag ook oefenen via de woordtrainer.
Dan log je in via Magister en de de methode talent.
(Zorg wel dat je ook de eerdere opdrachten van 1.5 afhebt)


Slide 10 - Slide

aanzienlijk
A
iemand die een bepaald beroep heeft
B
de nadruk leggen op iets, aangeven dat iets belangrijk is
C
groot, belangrijk
D
aantonen dat iets juist is

Slide 11 - Quiz

analyseren
A
de uitspraak die niet bewezen is
B
een grote liefde voor iets
C
een andere mogelijkheid hebben
D
iets onderzoeken door het in stukjes te verdelen

Slide 12 - Quiz

door de bomen het bos niet meer zien
A
zeggen dat iets klopt, toegeven
B
het geheel niet meer zien doordat er te veel informatie is
C
iemand die een bepaald beroep heeft
D
het alleen moeten doen

Slide 13 - Quiz

een plan B hebben
A
het alleen moeten doen
B
steeds iets anders doen, de variatie
C
een andere mogelijkheid hebben
D
zeggen dat iets klopt, toegeven

Slide 14 - Quiz

de inspiratie
A
de ingeving, het idee
B
zeggen dat iets klopt, toegeven
C
werken en verdienen op basis van een contract
D
last hebben van

Slide 15 - Quiz

de passie
A
iemand met een eigen bedrijf
B
de ingeving, het idee
C
het alleen moeten doen
D
een grote liefde voor iets

Slide 16 - Quiz

de praktijkervaring
A
het geheel niet meer zien doordat er te veel informatie is
B
een grote liefde voor iets
C
wat je leert op de werkvloer (kennis en vaardigheid)
D
de situatie dat je een hogere functie krijgt

Slide 17 - Quiz

de promotie
A
1 het verloop 2 de vooruitgang
B
de situatie dat je een hogere functie krijgt
C
het vermogen om iets snel te begrijpen
D
iets wat je goed kunt

Slide 18 - Quiz

afnemen
A
iets wat je goed kunt
B
het vermogen om iets snel te begrijpen
C
iemand die een bepaald beroep heeft
D
minder of kleiner worden

Slide 19 - Quiz

de ondernemer
A
wat je leert op de werkvloer (kennis en vaardigheid)
B
het personeelslid, iemand die ergens werkt
C
iemand met een eigen bedrijf
D
iemand die aan de universiteit een onderzoek doet

Slide 20 - Quiz

Houden
A
in
B
op
C
van
D
over

Slide 21 - Quiz

solliciteren
A
in
B
met
C
over
D
naar

Slide 22 - Quiz

nadenken
A
in
B
over
C
aan
D
na

Slide 23 - Quiz

reizen
A
met
B
achter
C
over
D
naar

Slide 24 - Quiz

Luisteren
A
naar
B
over
C
in
D
met

Slide 25 - Quiz

spijt hebben
A
in
B
met
C
over
D
naar

Slide 26 - Quiz

de wetenschapper
A
de organisatie die onderzoek doet
B
iemand die aan de universiteit een onderzoek doet
C
iets aan iemand vertellen en een mening erover vragen
D
iemand die veel weet van een bepaald onderwerp

Slide 27 - Quiz

de expert
A
de organisatie die onderzoek doet
B
iemand die aan de universiteit een onderzoek doet
C
iemand die veel weet van een bepaald onderwerp
D
iets aan iemand vertellen en een mening erover vragen

Slide 28 - Quiz