This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Zinsontleding
Slide 1 - Slide
Zin in zinsontleden
Test je kennis over: de persoonsvorm, het onderwerp, het lijdend voorwerp en het werkwoordelijk gezegde!
Slide 2 - Slide
Wat is de allereerste stap als je een zin gaat ontleden?
A
Het onderwerp zoeken
B
De zin in een andere tijd (t.t. of v.t.) zetten.
C
Een vraagzin van de zin maken.
D
De zin in zinsdelen verdelen.
Slide 3 - Quiz
Is de zin juist verdeeld in zinsdelen? De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist
Slide 4 - Quiz
Is de zin juist verdeeld in zinsdelen? Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist
Slide 5 - Quiz
Noem twee manieren waarop je de persoonsvorm uit de zin kunt halen.
Slide 6 - Open question
"Mevrouw De Grauw legt grammatica uit aan haar leerlingen." Wat is de persoonsvorm?
Slide 7 - Open question
Wat is het onderwerp van deze zin: "Gisteren heeft Jeannette de dure vaas op de grond laten vallen."
A
Heeft
B
De dure vaas
C
Jeannette
D
Gisteren
Slide 8 - Quiz
"Mijn beste vrienden wonen aan de andere kant van de stad." Wat is het onderwerp?
A
Beste vrienden
B
De stad
C
Mijn beste vrienden
D
De andere kant van de stad
Slide 9 - Quiz
"Hoeveel weken zit jij al op school?"
Wat is het onderwerp van deze zin?
A
School
B
Weken
C
Jij
D
Al op school
Slide 10 - Quiz
Wat is het correcte werkwoordelijk gezegde bij deze zin:
"Vorige week heb ik vijf kilometer gewandeld."
A
Heb
B
Heb gewandeld
C
Heb ik gewandeld
D
Vorige week
Slide 11 - Quiz
"Mevrouw De Grauw legt grammatica uit aan haar leerlingen." Wat is het werkwoordelijk gezegde?
Slide 12 - Open question
"Mijn buurvrouw heeft een hele lieve hond." Wat is het lijdend voorwerp?
A
Mijn buurvrouw
B
Hond
C
Heeft
D
Een hele lieve hond
Slide 13 - Quiz
Zet de zin in de verleden tijd zodat de persoonsvorm verandert: "Ik ben echt helemaal klaar met grammatica."
Slide 14 - Open question
Einde
Slide 15 - Slide
Zin in zinsontleden (1)
Test je kennis over: de persoonsvorm, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het werkwoordelijk gezegde, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling!
Slide 16 - Slide
Bedenk een vraagzin waarbij de persoonsvorm WEL vooraan in de zin staat.
Slide 17 - Open question
Bedenk zelf een zin waarbij de persoonsvorm een meervoudsvorm is.
Slide 18 - Open question
Waar of niet waar: Het onderwerp van een zin moet altijd een persoon zijn.
Slide 19 - Open question
Verander de zin van enkelvoud naar meervoud: Door de looproutes in de school kom ik altijd te laat voor de geschiedenisles.
Slide 20 - Open question
Ik heb mijn oude boeken aan mijn jongere broertje gegeven. Wat is het meewerkend voorwerp?
A
aan mijn jongere broertje
B
broertje
C
mijn jongere broertje
D
jongere broertje
Slide 21 - Quiz
Morgen heb ik geen huiswerk. Hoe noemen we het zinsdeel 'Morgen'?
Slide 22 - Open question
Mevrouw de Grauw legt grammatica uit aan haar klas. Wat is het meewerkend voorwerp?
Slide 23 - Open question
Elke donderdagavond eten mijn moeder en ik sushi op de bank. Hoeveel bijwoordelijke bepalingen staan er in deze zin?