W6 1G1 NE SCHRIJVEN §11-26-40-41

Week 16
15 min. Lezen 
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with text slides.

Items in this lesson

Week 16
15 min. Lezen 

Slide 1 - Slide

Opzet week 16 - 15 t/m 19 april
  • §26 - tekstverbanden (tip)
  • §40 - inhoud en inleiding maken opdr. 1, 2 en 5
  • §41 -  middenstuk en slot maken opdr. 1, 3, 6 en 7
  • §11 - Goede zinnen schrijven (tip)




Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Deze week leer je hoe je:
  • een tekst opbouwt
  • het schrijven van een goede inleiding.
  • een middenstuk schrijft
  • het schrijven van een slot.

Slide 3 - Slide

Zinsverbanden
Zinnen zijn altijd aan elkaar verbonden. Wanneer dat niet zo is, heb je namelijk gewoon 'losse informatie'.

Zinnen zijn met elkaar verbonden door zinsverbanden. Dit gebeurt meestal door verbindingswoorden.
  • Wij waren heel erg goede vrienden, maar door zijn leugen wil ik hem nooit meer spreken.

Slide 4 - Slide

Zinsverbanden
• Van een opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte. 
Voorbeeld: Mijn moeder wil groenten en fruit kopen. Verder brood en daarnaast wat broodbeleg en tot slot een paar toetjes.

• In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant. 
Voorbeeld: Wij waren heel erg goede vrienden, maar door zijn leugen wil ik hem nooit meer spreken.

Slide 5 - Slide

Zinsverbanden
• In het geval van tijd worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven.  Verder herken je dit verband aan de signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen. 
Voorbeeld: Als je met de Thalys van Amsterdam naar Parijs reist, maak je drie tussenstops: eerst in Rotterdam, dan in Antwerpen en vervolgens in Brussel. 

Bij een redengevend verband wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. 
Voorbeeld: Omdat het ijskoud is (reden), trek ik een warme trui aan (besluit).

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Les 40

Schrijfvaardigheid:
§40 - inleiding (blz. 162)


We lezen de theorie op bladzijde 162 van het boek.
En gaan daarna verder met de LessonUp.
       

Slide 8 - Slide

Theorie les 40
  • Een tekst is opgebouwd uit alinea's
  • Een tekst heeft een vast indeling: titel, inleiding, middenstuk (kern) en een slot.
  • Elk deel heeft zijn eigen functie
  • Functie titel: trekt de aandacht en laat zien waar de tekst overgaat.
  • Functie inleiding: introduceert het onderwerp en kondigt aan wat er in de tekst gaat gebeuren.
  • Functie middenstuk:  werkt het onderwerp verder uit (deelonderwerpen)
  • Functie slot: is een samenvatting of conclusie van de tekst
  • Zorg voor verbanden in de tekst d.m.v. verbindingswoorden (signaalwoorden) §26

Maak nu opdracht 1 en 2 blz. 162 en 163

Slide 9 - Slide

Theorie les 40
4 manieren om aandacht trekken in de inleiding

  1. Stel een vraag
  2. Geef een voorbeeld
  3. Kom met een opmerkelijk feit
  4. Vertel een anekdote

Naast het aandacht trekken van de lezer zal je ook moeten vertellen wat de lezer kan verwachten in de rest van de tekst. 
Omschrijf het onderwerp en geef globaal aan wat er in het middenstuk aan bod komt.
Maak opdracht 5. blz. 164

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Theorie les 41
Het middenstuk bestaat uit deelonderwerpen. Deze deelonderwerpen ontstaan aan de hand van jouw inleiding. Je kunt op verschillende manieren de onderwerpen in deelonderwerpen verdelen:

  • Je geeft in de tekst je mening over het onderwerp, je deelonderwerpen kunnen dan uitgewerkte argumenten zijn.
  • Je schrijft over een gebeurtenis die te maken heeft met je onderwerp, je deelonderwerpen geven dan weer wat er binnen de gebeurtenis achtereenvolgens plaatsvindt.
  • Je stelt a.d.h.v. het onderwerp een probleem centraal, je deelonderwerpen behandelen dan de mogelijke oplossingen.
  • Je stelt een vraag die te maken heeft met het onderwerp, je deelonderwerpen kunnen antwoorden op de vraag zijn. 

Een hulpvraag bij het bedenken van deelonderwerpen is: welke vragen kan de lezer stellen over jouw onderwerp?

Slide 12 - Slide

Theorie les 41
Het middenstuk bestaat uit deelonderwerpen. Deze deelonderwerpen ontstaan aan de hand van jouw inleiding.

  • Zorg ervoor dat de informatie die bij elkaar hoort, in dezelfde alinea staat
  • Denk na over de volgorde waarin je de deelonderwerpen behandelt. Wat moet eerst?
  • Gebruik verbindingswoorden
  • Plaats tussenkopjes in je tekst om duidelijk te maken wat er in de alinea aan bod komt.


Slide 13 - Slide

Bouwplan
Een bouwplan in vullen, kan helpen om de structuur van jouw te schrijven tekst zichtbaar te maken.

Slide 14 - Slide

Theorie les 41
Het slot bestaat uit één alinea . Hierin geef je een samenvatting van het middenstuk of  je komt terug op wat je in de inleiding hebt geschreven, meestal is dit in de vorm van een conclusie.

  • Heb je een mening gegeven met argumenten, dan schrijf je een conclusie.
  • Heb je over een gebeurtenis geschreven, dan vat je de tekst in het slot samen.
  • Heb je een probleem benoemd, noem dan in het slot de belangrijkste oplossing.
  • Begin je de tekst met een vraag, dan geef je in het slot een antwoord op deze vraag.

!! In een slot staat in principe geen nieuwe informatie !!  Je mag wel een verrassende uitsmijter toevoegen. Bijv. een vraag, een prikkelende stelling of een oproep om iets te doen of juist te laten.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Tip goede zinnen schrijven
Grammatica
§11 - Goede zinnen schrijven
Lees de theorie op bladzijde 46-48 van het 
boek. 

Slide 17 - Slide

Goede zinnen schrijven
Kenmerken van een goede zin
  • Een goede zin begin met een hoofdletter en eindigt met een punt, een vraagteken of een uitroepteken.
  • Een goede zin is geschreven in gewoon, dagelijks taalgebruik zonder onnodige moeilijke of Engelse woorden.
  • Een goede zin is niet te lang of te kort. - richtlijn 10 woorden

Slide 18 - Slide

Goede zinnen schrijven
Een goede zin bevat niet te veel losse zinnen (bijzinnen).
  • Niet: Mijn broer, die erg van gamen houdt, kocht het spel waar hij wekenlang voor had gespaard.
  • Wel: Mijn broer houdt erg van gamen. Hij kocht het spel waar hij wekenlang voor had gespaard.

Slide 19 - Slide

Goede zinnen schrijven
Passieve en actieve zinnen
  • Passieve zin: De pizza werd bezorgd.
  1. Het is niet altijd duidelijk wie de handeling verricht.
  2. Veel passieve zinnen maken de tekst eentonig.


  • Actieve zin: Mijn buurjongen bezorgde de pizza.
  1. Het is duidelijk wie de handeling uitvoert.
  2. Actieve zinnen zijn duidelijker.

Slide 20 - Slide