• Van een
opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte.
Voorbeeld: Mijn moeder wil groenten en fruit kopen. Verder brood en daarnaast wat broodbeleg en tot slot een paar toetjes.
• In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant.
Voorbeeld: Wij waren heel erg goede vrienden, maar door zijn leugen wil ik hem nooit meer spreken.