herhaling begrijpend lezen / De brug

Herhaling begrijpend lezen
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Herhaling begrijpend lezen

Slide 1 - Slide

Wat ga je doen?
1. Beantwoord de vragen op de slides bij 'Lezen' NN 
     Weet je het nog?
2. Noteer het antwoord in je schrift.
3. Per hoofdstuk bespreken we de antwoorden.
4. Daarna maak je het quizje.

Slide 2 - Slide

Onderwerp van de tekst      

1. Waarom is het belangrijk om te weten wat het onderwerp van een tekst is? (voordat je 'm helemaal leest?)
2. Hoe moet je een tekst lezen om het onderwerp te vinden?
3. Wat zijn alinea's?
4. Wat doe je als je leest op de manier van vraag 2?
timer
4:00

Slide 3 - Slide

Deelonderwerpen           

1. Wat zijn deelonderwerpen
2. Waar vind je de deelonderwerpen meestal in de tekst?
Kies uit: inleiding, middenstuk of het slot.
3. Hoe vind je deelonderwerpen in de tekst en welke manier van lezen gebruik je daarbij?
4. Wat doe je als je deze manier van lezen toepast?
timer
4:00

Slide 4 - Slide

Hoofdgedachte               
1. Uit welke drie delen bestaat een tekst?
2. Waar vind je het onderwerp van een tekst?
3. Wat staat in het slot?
4. Wat versta je onder de hoofdgedachte van een tekst?
5. Waar vind je de hoofdgedachte meestal?
6. Hoe moet je lezen om de hoofdgedachte te vinden?
7. Wat doe je bij precies lezen?

timer
5:00

Slide 5 - Slide

verbanden en signaalwoorden
1. Welke signaalwoorden horen bij een chronologisch verband?
2. Welk verband hoort bij de signaalwoorden: ten eerste, bovendien en ten slotte?
3 Wat doe je bij zoekend lezen?
4. Leg uit wat een tegenstellend verband is?

timer
4:00

Slide 6 - Slide

Doel van de tekst            
1. Welke vier tekstdoelen ken je?
2. Noem bij elk tekstdoel minimaal twee voorbeelden van tekstsoorten
timer
3:00

Slide 7 - Slide

Tekst en beeld               
1. Waarom zou je bij een tekst een foto of illustratie gebruiken?

timer
2:00

Slide 8 - Slide

Feit, mening en argument

1. Wat is een feit?
2. Aan welk signaalwoord herken je een standpunt?
3. Wat is een argument?
4. Aan welk signaalwoord herken je een argument?

timer
4:00

Slide 9 - Slide

Antwoorden bij onderwerp vd tekst
1. Als je weet wat het onderwerp van een tekst is, dan begrijp je de tekst beter als je hem helemaal gaat lezen.
2. Om het onderwerp te vinden hoef je een tekst NIET helemaal te lezen. Je bekijkt de tekst en leest de eerste alinea. Dat heet: oriënterend lezen
3. Alinea's zijn de (genummerde) stukjes waarin een tekst verdeeld is.

Slide 10 - Slide

vervolg antwoorden ow
4. Dit doe je als je oriënterend leest (en het onderwerp zoekt):
1e Bekijk de tekst:
- kijk naar de titel    - kijk naar de tussenkopjes (als die er zijn)
- kijk naar de illustraties (plaatjes, foto's, schema's etc.)
- let op anders gedrukte woorden (vet, cursief, gekleurd, GROOT)
2e Lees de eerste alinea (meestal vet gedrukt)
3e Geef antwoord: waarover gaat deze tekst? (is het onderwerp)

Slide 11 - Slide

Antwoorden bij deelonderwerp
1. Deelonderwerpen zijn aspecten (= delen) van het onderwerp.
2. Deelonderwerpen vind je in het middenstuk van de tekst. Hier staat de meeste informatie over een onderwerp, verdeeld in alinea's. Elke alinea heeft een deelonderwerp en soms gaan meerdere alinea's over een deelonderwerp.
3/4. Deelonderwerpen vind je door te kijken welke alinea's over hetzelfde aspect van het onderwerp gaan. Je leest de tekst globaal: je leest vooral de 1e en laatste zinnen van alle alinea's.

Slide 12 - Slide

Antwoorden hoofdgedachte
1. Een tekst bestaat uit: inleiding, middenstuk, slot.
2. Het onderwerp staat in de inleiding. Soms met een voorbeeld erbij of een grappig verhaaltje (anekdote). 
3. In het slot staat meestal een korte samenvatting, afronding of conclusie. (Bij een nieuwsbericht staat meestal geen slot, omdat de belangrijkste informatie in de inleiding staat. Het tweede deel geeft extra informatie.)

Slide 13 - Slide

vervolg antwoorden hoofdgedachte
4. De hoofdgedachte is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. 
Let op: het onderwerp mag NOOIT een hele zin zijn. Noem het onderwerp in één of enkele woorden!
5. De hoofdgedachte staat meestal in de inleiding of het slot.
6. Je vindt de hoofdgedachte door de tekst precies te lezen.
7. Bij precies lezen, lees je de tekst van de 1e t/m de laatste zin.

Slide 14 - Slide

antwoorden bij verbanden/signaalwooren
1. vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen, binnenkort; Ook: jaartallen en data
2. opsommend verband
3. Zo lees je zoekend:
- bekijk titels en tussenkopjes om je antwoord snel te vinden
- kijk naar anders gedrukte woorden (cursief, vet, groot, onderstreept), opvallende tekens, tabellen, afbeeldingen etc. 

Slide 15 - Slide

Antwoorden Hoofdstuk 4
4. Chronologisch, opsommend, tegenstellend en toelichtend.

5. Chronologisch = vroeger, later, nu, eerst, tweede, nadat,terwijl,jaartallen

Antwoorden verbanden/signaalwoorden

4. In een tegenstellend verband worden tegenovergestelde dingen genoemd.


Slide 16 - Slide

antwoorden bij tekstdoelen
1. De vier tekstdoelen:      2. Voorbeelden tekstsoorten:
- amuseren                            - leesboek, strip, songtekst, gedicht
- informeren                          - studieboek, instructie, 
                                                        gebruiksaanwijzing
- overtuigen                           - ingezonden brief, column, recensie,
                                                        betoog
- activeren                               - reclame (folder, poster), uitnodiging
 
2. Als je de juiste plek gevonden hebt, ga je precies lezen.
3. Zo lees je zoekend:
- bekijk titels en tussenkopjes om je antwoord snel te vinden
- kijk naar anders gedrukte woorden (cursief, vet, groot, onderstreept), opvallende tekens, tabellen, afbeeldingen etc. 

Slide 17 - Slide

antwoorden bij tekst en beeld
1. Als je bij een tekst een foto of andere illustratie gebruikt, maak je duidelijk waar de tekst over gaat. 
 

Slide 18 - Slide

antwoorden bij feit, mening en argumenten

1. feit is iets waarvan je kunt controleren of het waar of
   niet-waar is.
2. ik vind, volgens mij, lijkt mij, daarom, dan ook en dus.
3. argument geeft aan waarom je een bepaalde mening hebt over iets.
4. want, omdat immers en namelijk.

Slide 19 - Slide

Bij oriënterend lezen . . . .
A
lees je de eerste tot en met de laatste zin van de tekst
B
bekijk je de tekst en lees je de 1e alinea
C
lees je de 1e en laatste zin van elke alinea
D
zoek je alleen het stuk tekst dat je nodig hebt

Slide 20 - Quiz

Bij globaal lezen . . . .
A
zoek je alleen het stuk tekst dat je nodig hebt
B
lees je de 1e en laatste zin van elke alinea
C
lees je de eerste tot en met de laatste zin van de tekst
D
bekijk je de tekst en lees je de 1e alinea

Slide 21 - Quiz

Bij precies lezen . . .
A
lees je de 1e en laatste zin van elke alinea
B
zoek je alleen het stuk tekst dat je nodig hebt
C
bekijk je de tekst en lees je de 1e alinea
D
lees je de eerste tot en met de laatste zin van de tekst

Slide 22 - Quiz

Bij zoekend lezen . . .
A
lees je de 1e en laatste zin van elke alinea
B
zoek je alleen het stuk tekst dat je nodig hebt
C
bekijk je de tekst en lees je de 1e alinea
D
lees je de eerste tot en met de laatste zin van de tekst

Slide 23 - Quiz

Hoe lees je om het onderwerp te vinden?
A
zoekend
B
globaal
C
oriënterend
D
precies

Slide 24 - Quiz

Hoe lees je om de hoofdgedachte te vinden?
A
precies lezen
B
oriënterend lezen
C
globaal lezen
D
zoekend lezen

Slide 25 - Quiz

Hoe lees je om het deelonderwerp te vinden?
A
oriënterend lezen
B
precies lezen
C
globaal lezen
D
zoekend lezen

Slide 26 - Quiz

Hoe lees je als je snel iets wilt opzoeken in een tekst?
A
globaal lezen
B
oriënterend lezen
C
precies lezen
D
zoekend lezen

Slide 27 - Quiz

Wat is een column?
A
naam van een tijdschrift
B
vaste rubriek in krant of tijdschrift
C
soort nieuwsbericht
D
ingezonden brief

Slide 28 - Quiz

Welk twee tekstdoelen passen bij de tekstsoort: column?
A
overtuigen
B
informeren
C
amuseren
D
overtuigen en amuseren

Slide 29 - Quiz

Wat betekent het tekstdoel: activeren?
A
je mening overbrengen
B
informatie geven
C
overhalen om iets te doen
D
ingespannen bezig zijn

Slide 30 - Quiz