Thema 5, week 3 Toets GROEP 5

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

TAALTOETS

natuur & weer

1. het wolkendek
2. de wind gaat liggen
3. de windkracht
4. de schors

Wat past er op de lege plek?

Wij kunnen niet gaan zeilen want het is helemaal ................... .

1. stortbui
2. windstil
3. windkracht
4. wegwaaien

maken & materialen

1. het metaal
2. olieverf
3. in elkaar zetten
4. een schaalmodel

Wat past er op de lege plek?

Ik moet de .............. goed lezen anders kan ik de nieuwe kast niet in elkaar zetten.

1. de handleiding
2. het metaal
3. het schaalmodel
4. de kunststof

rekenen

Deze puzzel is .....

1. niet volledig
2. volledig
3. de meerderheid
4. de minderheid

Wat past er op de lege plek?

Die mooie trui heb je in .............. kleuren, maar ik denk dat ik de rode kies.

1. minst
2. met z'n allen
3. volledig
4. diverse

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Teun vangt.

1. Teun
2. vangt

HET WIE-DEEL:

Het wie-deel noem je ook wel het onderwerp.

=

het "Wie" deel!

Wie doet het?

Stel de vraag:
Wie (Wat) + werkwoord?

Lesdoel

Ik kan het onderwerp in een zin herkennen en benoemen.

Het onderwerp wordt ook wel het wie-deel genoemd.

let goed op

TAAL

 Thema 5, week 1
Les 2

OPGAVE 2 EN 3

Klaar: plussen

werkwoord

persoonsvorm?
Ik ga naar de bibliotheek.

1. naar
2. ga
3. de
4. ik

Melkt de boer zijn koeien?
Wat is de persoonsvorm?

1. melkt
2. de boer
3. zijn koeien

Hoe noemde jij eerst het onderwerp?

1. het wie-deel
2. het wat-deel

De auto rijdt heel hard

Wat is het onderwerp in de zin?

Tip

1. hard
2. rijdt
3. De auto
4. heel

Wat is het onderwerp.

1. De tafel
2. staat
3. op zijn kop

VERWIJSWOORDEN

Het boek is van Gabriela. Het boek van Gabriela is heel leuk. 

Het boek is van Gabriela. Haar boek is heel leuk. 

 

• Verwijswoord: haar
  
• Verwijst naar: Gabriela
  

lesdoel

Ik kan verwijswoorden herkennen en toepassen in een zin.

verwijswoorden zijn:

- ik, hij, haar, ons, jullie......

- mijn, jouw, zijn, onze...........

- die, dit, dat, deze.............

- waarnaar, daarop, ermee, daarin, waarin............

Controleer altijd of het klopt. Schrijf in de plaats van het verwijswoord het echte woord of groepje woorden.

Welk verwijswoord hoort op de lege plek?

De hond blaft naar de vogels, ..... wil de vogels vangen

1. hij
2. wij
3. jullie

Welk verwijswoord hoort op de lege plek?

Ik ken dat meisje wel maar wie is ....  moeder?

1. hem
2. haar
3. ze

Welk verwijswoord hoort op de lege plek?

Mijn broertje heeft zijn eten opgegeten, hij vond ...... erg lekker.

1. hem
2. het
3. jullie

Waar staat de komma goed in de opsomming?

1. Kies jij voor zwart, rood of paars.
2. Kies jij voor zwart rood of, paars.
3. Kies jij, voor zwart rood of paars.

Waar staat de komma goed?

1. Pas op voor de auto, Joris!
2. Pas op, voor de auto Joris!
3. Pas op voor, de auto Joris!

Waar staat de komma goed?

1. Wil jij tekenen, of lezen.
2. Ik wil tekenen, maar ik heb geen potloden.
3. Wil jij tekenen, en iets te drinken?

Wie gebruikt de komma goed?

1. 
2. 
3. 

WAAR STAAT DE KOMMA GOED?

1. Terwijl ik eet speel ik, op mijn telefoon.
2. Terwijl, ik eet speel ik op mijn telefoon.
3. Terwijl ik eet, speel ik op mijn telefoon.

Waar staat de komma goed?

1. Loes hoe laat is het?
2. Loes hoe laat is, het?
3. Loes, hoe laat is het?

Het zelfstandig naamwoord

Mijn verdriet ging snel voorbij.

Wat is het zelfstandig naamwoord?

1. verdriet
2. snel
3. voorbij

Kijk hoe Joep spuugt.

Wat is het zelfstandig naamwoord?

1. kijk
2. hoe
3. Joep
4. spuugt

Wat is het zelfstandig naamwoord?

Heb jij dat schilderij gezien?

 Thema 5, week 3 - Toets