1. De winkelier prijsde (prijzen, vt) alle producten in zijn winkel.
2. Hij beloofde (beloven, vt) haar dat hij haar alles zou geven.
3. De kinderen turfden (turven, vt) hoe vaak de meester ‘euh’ zei.
4. Het meisje weefde (weven, vt) een warme sjaal.
5. Haar lange blonde haren golfden (golven, vt) om haar smalle gezicht.
6. Ik sausde (sauzen,vt) alle muren van de hal wit.
7. Hoe leefden (leven, vt) wij in de prehistorie?
8. Ans en Jan beleefden (beleven, vt) een heel spannend avontuur.
9. Marieke durfde (durven, vt) niet in een auto te rijden.
10. De prins en prinses omhelsden (omhelzen, vt) elkaar.