1D week 10, 11; 4.6 SKL en 4.7 Grammatica zinsdelen: hoofd- bijzin

Week 10 en 11
Week 10: 
4.5 Woorden: 3.4.5.6.8.9.12
4.6 S.K.L. : 2.3.5.7.8
Week 11: 
4.7: zinsdelen 1.3.4.5.6.79.10
4.8: woordsoorten: 1.4.7.9.10 en 11.
N
E
D
E
R
L
A
N
D
S
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Week 10 en 11
Week 10: 
4.5 Woorden: 3.4.5.6.8.9.12
4.6 S.K.L. : 2.3.5.7.8
Week 11: 
4.7: zinsdelen 1.3.4.5.6.79.10
4.8: woordsoorten: 1.4.7.9.10 en 11.
N
E
D
E
R
L
A
N
D
S

Slide 1 - Slide

Lesplanning

  • Huiswerk in agenda noteren
  • Lezen in leesboek 
  • Start met 4.7 les 1 en 2
  • Zelfstandig werken
  • Vooruitblik 3e les is 4.8  

Slide 2 - Slide

TIJD VOOR DE TOETS. 
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Wat?
§4.7 Grammatica zinsdelen:  opdr. zie je werkwijzer
Hoe?
Leerwerkboek + schrift
Hulp?
Vraag je tafelgroepje, daarna de docent.
Weektaak niet af?
Huiswerk opdr. 1abcde, 3, 4abcde, 5, 6, 7, 9ac, 10cdf blz. 54 t/m 59
Leerdoel?
Enkelvoudige en samengestelde zinnen, hoofd- en bijzin
Klaar?
Nakijken grammatica

Slide 4 - Slide

Vorige hoofdstukken:
Zinsdelen benoemen, hoe dan? 
1. persoonsvorm onderstrepen
2. zinsdeelstrepen zetten
3. werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde
4. onderwerp
5. lijdend voorwerp
6. meewerkend voorwerp (zie filmpje hierna) = NIEUW!!

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Meewerkend voorwerp
Stappenplan meewerkend voorwerp

1
Persoonsvorm
Vraagzin OF zin in een andere tijd zetten
2
Onderwerp
Wie of wat + persoonsvorm
3
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin 
OOK de persoonsvorm!
4
Lijdend voorwerp
Wie + gezegde + onderwerp
5
Meewerkend voorwerp
Aan wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 7 - Slide

Ik weet het weer en benoem de zinsdelen!
Let op, er zitten meerdere pv's in deze samengestelde zin.


  • Als   mensen   in   natuurparken   rondrijden,   doen   ze   vreemde   dingen.

  • Als / mensen / in natuurparken / rondrijden // doen / ze / vreemde dingen.
  •                 o                           -                      pv + wg        pv+wg     o                 lv          
  • In een samengestelde zin plaats je dubbele zinsdeelstrepen: //


Slide 8 - Slide

Nog eentje dan, ... en let op het aantal pv's!
  • Ze gaan uit de auto omdat ze hun kinderen een onvergetelijk moment willen bezorgen. 



  • Ze / gaan/ uit de auto // omdat / ze / hun kinderen / een onvergetelijk moment / willen / bezorgen.
  •  o    pv+wg            -                    -             o              mv                                            lv                            pv+wg      wg 
  • In een samengestelde zin plaats je dubbele zinsdeelstrepen: //

Slide 9 - Slide

De enkelvoudige zin

De enkelvoudige zin heeft één persoonsvorm.
Deze zin is altijd een hoofdzin =  o+pv of pv+o naast elkaar 

Hij luistert goed naar zijn nieuwe trainer.
Voetbalt zij sinds kort bij ADO?

Slide 10 - Slide

De samengestelde zin
Deze bestaat uit twee of meer zinnen.
Bevat twee of meer persoonsvormen.

In wildparken doen mensen vreemde dingen, omdat ze hun kinderen een onvergetelijk moment willen bezorgen.


Slide 11 - Slide

De hoofdzin en bijzin in een samengestelde zin

De samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen:

hoofdzin + hoofdzin (pv+o naast elkaar)
hoofdzin + bijzin
bijzin + hoofdzin

Slide 12 - Slide

De bijzinsvolgorde
In een bijzin staan alle werkwoorden, inclusief de persoonsvorm aan het eind van de zin. De pv en o staan uit elkaar. Je kunt een ander woord tussen de pv+o zetten. Probeer maar eens met 'niet' of 'vandaag'.

In wildparken doen mensen vreemde dingen, omdat ze hun kinderen een onvergetelijk moment willen bezorgen.

Slide 13 - Slide


                         Uit Ta!ent 

Slide 14 - Slide

Ik heb morgen een toets, dus ga ik vroeg naar bed.
A
hoofdzin+hoofdzin
B
hoofdzin+bijzin
C
bijzin+hoofdzin

Slide 15 - Quiz

Terwijl de regen met bakken uit de hemel komt, zitten wij lekker binnen.
A
hoofdzin+hoofdzin
B
hoofdzin+bijzin
C
bijzin+hoofdzin

Slide 16 - Quiz

Ik denk, dat het morgen weer droog is.
A
hoofdzin+hoofdzin
B
hoofdzin+bijzin
C
bijzin+hoofdzin

Slide 17 - Quiz

Hoe ging het in de klas?
Wat weet je nu?

Slide 18 - Slide

Wat weet je nu?

  • boek opdracht klaar.
  • Enkelvoudige en samengestelde zinnen
  • Meewerkend voorwerp vinden (=M.V.)
  • Dubbele zinsdeelstreepjes
  • Hoofd- en bijzinnen

Slide 19 - Slide

Einde van de les

Slide 20 - Slide

BESTAL!
Boeken Etui Schrift Takenklapper Agenda Leesboek

Slide 21 - Slide

Lesplanning

  • Huiswerk in agenda noteren ma. 18 mrt. 4.7 en 4.8 af.
  • Lezen in leesboek 
  • Start met 4.8 les 3
  • Lesson upp, quiz, daarna werkboek
  • Zelfstandig werken  in je werkboek.

Slide 22 - Slide

3e les week 11
Woordsoorten...

Slide 23 - Slide

Welke woordsoorten ken je uit eerdere paragrafen?

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video

Wat weet je van de woordvolgorde in de hoofdzin?

Slide 27 - Open question

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Welke van deze woorden is een bezittelijk voornaamwoord?
A
mij
B
mijn

Slide 28 - Quiz

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het bezittelijk voornaamwoord is / de bezittelijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
(1e) haar
C
Zij, (1e) haar, (2e) haar
D
(2e) haar

Slide 29 - Quiz

Wat is het verschil tussen een aanwijzend voornaamwoord en een vragend voornaamwoord?
A
Er is geen verschil.
B
Een aanwijzend voornaamwoord wijst iets aan, terwijl een vragend voornaamwoord een vraag stelt.
C
Een aanwijzend voornaamwoord vervangt een zelfstandig naamwoord, terwijl een vragend voornaamwoord een bijvoeglijk naamwoord vervangt.
D
Een aanwijzend voornaamwoord stelt een vraag, terwijl een vragend voornaamwoord iets aanwijst.

Slide 30 - Quiz

'Je' kan persoonlijk voornaamwoord zijn, maar ook bezittelijk voornaamwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 31 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
Hem
D
Zij, hem

Slide 32 - Quiz

Hij heeft mijn fiets gestolen.
Hij= voornaamwoord
mijn= voornaamwoord

A
hij= bezittelijk mijn bezittelijk
B
hij=persoonlijk mijn= bezittelijk
C
hij=persoonlijk mijn= persoonlijk
D
hij is bezittelijk mijn= persoonlijk

Slide 33 - Quiz

Zij kamt haar haar voor de spiegel.

Het persoonlijk voornaamwoord is... /
De persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, haar
C
Zij, haar, haar
D
haar

Slide 34 - Quiz

Die en dat zijn aanwijzend voornaamwoorden als...
A
je ze kunt vervangen door dit en deze
B
je ze kunt vervangen door wie en wat
C
ze betrekking hebben op een zn
D
ze vooraan de zin staan

Slide 35 - Quiz


Een aanwijzend voornaamwoord ...
A
... vraagt naar iets of iemand.
B
... is vaag en verwijst naar iets of iemand maar je weet het niet precies.
C
... wijst iets of iemand aan.
D
... bestaat helemaal niet.

Slide 36 - Quiz

Wat is het bezittelijk voornaamwoord
A
Hij
B
Hem
C
Zijn
D
Is

Slide 37 - Quiz

Wat is een aanwijzend voornaamwoord?
A
die, dit
B
jouw, mijn
C
ik, jij

Slide 38 - Quiz

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 39 - Quiz

Wat is GEEN bezittelijk voornaamwoord?
A
me
B
mijn
C
je
D
jouw

Slide 40 - Quiz

Persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord
A
Ik snap het
B
Ik moet nog oefenen
C
Ik heb nog uitleg nodig
D
Waar gaat dit over?

Slide 41 - Quiz

Wat is een voegwoord?
Een voegwoord ...
A
verbindt zinnen of woorden met elkaar.
B
verbindt een werkwoord aan een ander werkwoord.
C
zijn twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.

Slide 42 - Quiz

Hieronder staan 3 voegwoorden.
Wat is geen voegwoord.
A
maar
B
want
C
en
D
denken

Slide 43 - Quiz

Bij alle voegwoorden plaats je een komma voor het voegwoord.
Behalve bij het voegwoord .......
A
maar
B
en
C
of
D
want

Slide 44 - Quiz

4.8 Woordsoorten
Wat heb je geleerd:
  • voegwoorden
  • persoonlijkvoornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • Je telefoon kan weer in de telefoontas en je maakt de opdrachten: 1.4.7.9.10.11 

Slide 45 - Slide

week 11 /les 3
Wat?
§4.8 Grammatica woordsoorten:  filmpje /opdr. zie je werkwijzer opdr. 1,4,7,9,10 en 11
Let op bij opdracht 1, weinig fouten is minder opdrachten. 
Hoe?
Leerwerkboek + schrift
Hulp?
Vraag je tafelgroepje, daarna de docent.
Weektaak niet af?
Huiswerk voor ma. 18 mrt.
Leerdoel?
psv,bzv en voegwoord.
Klaar?
Nakijken grammatica

Slide 46 - Slide