2B Cursus Taal §5 en 6

Cursus 4 Taal - §5 Woordenboek

Nodig:
- Blz. 94-95;
- Schrift;
- Wisbord.
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Cursus 4 Taal - §5 Woordenboek

Nodig:
- Blz. 94-95;
- Schrift;
- Wisbord.

Slide 1 - Slide

- Ik kan werken met een woordenboek;

- Ik kan homoniemen herkennen.
Lesdoelen

Slide 2 - Slide

In deze les gaan we:
  • Terugblikken op de vorige lessen;
  • Aan de slag met §5;
  • in gesprek over de begrippen homoniem en van Dale.

Slide 3 - Slide


  • Gebruik je iPad alleen als dat nodig is.
  • Als de docent aan het woord is, is de rest van de klas stil.
  • Als een klasgenoot aan het woord is,
    is de rest van de klas stil.
De regels tijdens de lessen Nederlands

Slide 4 - Slide

In 1851 besloot de Nederlandse regering dat er een Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) moest komen. Je kunt veel informatie over een woord vinden in het woordenboek.

Het woordenboek

Slide 5 - Slide

  • Sommige woorden in het WNT hadden wel 23 betekenissen.
  • Johan van Dale heeft vier jaar gewerkt om het woordenboek eenvoudiger te maken.
  • Van-Dale woordenboeken worden nog steeds veel gebruikt, ook online.
Van Dale

Slide 6 - Slide

Je kunt in het woordenboek vinden wat de woordsoort van een woord is.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz

Je kunt in het woordenboek vinden of een woord meerdere betekenissen heeft.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 8 - Quiz

Je kunt in het woordenboek vinden of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 9 - Quiz

Wat zijn homoniemen?

Een homoniem zijn twee woorden die hetzelfde geschreven zijn, maar een andere betekenis kunnen hebben.

Slide 10 - Slide

Voorbeelden
Aangeschoten - aangeschoten.

Been - Been.

Raket - Raket.

Kauwen - Kauwen.

Geslacht - Geslacht.


Slide 11 - Slide

Een homoniem is een
A
ander woord met dezelfde betekenis
B
een synoniem
C
een woord met verschillende betekenissen
D
een voorbeeld bij een onbekend woord

Slide 12 - Quiz

Wat is geen homoniem?
A
bank
B
muis
C
telefoon
D
meer

Slide 13 - Quiz

Wat is een homoniem:
A
slang
B
bank
C
net
D
vel

Slide 14 - Quiz

Homoniem of niet?
Kussen
A
Ja
B
Nee

Slide 15 - Quiz

Homoniem of niet?
Pan
A
Ja
B
Nee

Slide 16 - Quiz

Homoniem of niet?
Water
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz

Homoniem of niet?
kaas
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de homoniemen?
Er zijn twee antwoorden (kies er een!).
A
B
C
D

Slide 19 - Quiz

Wat?
Cursus 7, paragraaf 5: Woordenboek.
Opdracht 1 (blz. 94-95).
Hoe?
Zelfstandig. De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
10 minuten.
Klaar?
Maak puzzel 10 (blz. 259) of ga alvast verder met 
opdracht 1.
Opdracht 1 (samen)
timer
10:00

Slide 20 - Slide

Wat?
Cursus 7, paragraaf 5: Woordenboek.
Opdracht 2 en 3 (blz. 94-95).
Hoe?
Zelfstandig. De eerste vijf minuten in stilte, daarna overleggen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
30 minuten.
Klaar?
Maak Economie §3.4 af!
Opdracht 2 en 3 
timer
30:00

Slide 21 - Slide

§6 - Thematische uitdrukkingen
Nodig:
- Blz. 96-97;
- Schrift;
- Wisbord.

Slide 22 - Slide

Thematische uitdrukkingen
  • Uitdrukkingen zijn unieke combinaties van woorden om uit te leggen wat je bedoelt. 
  • Veel van deze uitdrukkingen zijn thematisch. Denk bijvoorbeeld aan het weer, dieren of het menselijk lichaam.
  • Na regen komt zonneschijn.
  • Blaffende honden bijten niet.
  • Een oogje op iemand hebben.

Slide 23 - Slide

= taal waarmee je precies bedoelt wat er staat.
- Marlou praat graag met haar klasgenoten. 
- Ensar en Kevin zijn net jarig geweest. 
Letterlijk taalgebruik 

Slide 24 - Slide

= taal waarmee je iets anders bedoelt dan wat er staat. Spreekwoorden, uitdrukkingen en gezegdes zijn figuurlijk taalgebruik. Er wordt vaak een beeld (figuur) gebruikt.
Figuurlijk taalgebruik 

Slide 25 - Slide

Letterlijk of figuurlijk?

Slide 26 - Slide

Letterlijk of figuurlijk?

Slide 27 - Slide

  • Zijn onveranderlijke zinnen.
  • Staan altijd in de tegenwoordige tijd.
  • Zijn altijd figuurlijk bedoeld.

Wie weet nog een spreekwoord?
Spreekwoorden

Slide 28 - Slide

  • Zijn vaste combinaties van woorden.
  • Zijn ook altijd figuurlijk bedoeld.

Wie weet nog een uitdrukking?
Uitdrukkingen

Slide 29 - Slide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
1. Zoek op je iPad drie spreekwoorden of uitdrukkingen en schrijf deze op in je schrift.Let op: ze moeten alle drie over hetzelfde thema gaan! Denk bijvoorbeeld aan dieren, het weer of het menselijk lichaam.
2. Noteer wat deze uitdrukkingen betekenen.
3. Onderzoek waar jouw spreekwoord of uitdrukking vandaan komt.
timer
5:00

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Link

Wat?
Cursus 4 Taal, paragraaf 6: Thematische uitdrukkingen (blz. 96-97). Opdracht  1 en 2.
Hoe?
Zelfstandig.
5 minuten in stilte, daarna overleggen en vragen.
Hulp
Steek je vinger op als je een vraag hebt.
Tijd
Tien minuten.
Klaar?
1) Maak een samenvatting van de begrippen van paragraaf 1 t/m 6. Probeer bij ieder begrip een voorbeeld te noemen.
2) Maak puzzel 12 op blz. 261.
Tijd voor huiswerk
timer
10:00

Slide 32 - Slide

Neem deel onze LessonUp klas
Wat kun je hier vinden?
  • LessonUps
  • Video's
  • Handige websites 

Klassencodes:
u2ta: qjffs
u2tb: sgmrx
u2tc: dqymz

Slide 33 - Slide

  • Je kunt werken met een woordenboek en weet wat homoniemen zijn.
  • Je weet wat thematische uitdrukkingen zijn en waarom we die gebruiken.
Lesdoelen

Slide 34 - Slide

Wat is letterlijk taalgebruik?
Beschrijf het in je eigen woorden.

Slide 35 - Mind map

Wat is figuurlijk taalgebruik?
Beschrijf het in je eigen woorden.

Slide 36 - Mind map

Waarom gebruiken we nog steeds (thematische) uitdrukkingen? Leg uit je in je eigen woorden.

Slide 37 - Open question

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 38 - Slide