stam (ik-vorm) bij IK en bij JIJ achter het werkwoord
stam (ik-vorm) + t bij JIJ voor het werkwoord, en 3e pers. ev.
Voorbeeld: ik vlieg, vlieg jij? Jij vliegt, hij vliegt.
Dit doe je meestal vanzelf goed! Het gaat mis bij woorden met een D op het einde van de stam: vinden, worden, stranden, binden, antwoorden...