1) Je weet niet of je naar een de- of het-woord (dit, dat, het, zijn) verwijst:
*Hij kreeg een mooi diploma, die hij aan de muur hing.
het is het diploma, dus:
Hij kreeg een mooi diploma, dat hij aan de muur hing.
Het schoonmaakmiddel dankt zijn geur aan de citroen.
Ons schoonmaakmiddel is op, wil jij het even gaan kopen?