4 en 5 - conjuncties - relatieve bijzin

huiswerk
blz. 13, opdracht 8
blz. 262 opdracht 35
blz. 23 oefening 20

Gebruik 3 nieuwe woorden.




1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 23 slides, with text slides.

Items in this lesson

huiswerk
blz. 13, opdracht 8
blz. 262 opdracht 35
blz. 23 oefening 20

Gebruik 3 nieuwe woorden.




Slide 1 - Slide

nevenschikkend


Ik ga naar de film ...
nevenschikkende voegwoorden
en
of
maar
want
dus
and
or
but
because
so

Slide 2 - Slide

conjuncties
nevenschikkend
en
of
maar
want
dus
onderschikkend
wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, …
blz. 263 - 265

Slide 3 - Slide

conjuncties
Waarom ga je niet mee naar de bioscoop? Omdat ik die film al heb gezien. 

*Want ik heb die film al gezien.
Ik ga niet mee naar de bioscoop, want ik heb de film al gezien.

Slide 4 - Slide

nevenschikkend


Paula gaat met de bus naar school en Leo gaat met de trein naar school.
Paula gaat met de bus naar school en Leo met de trein.

We gaan deze zomer naar Frankrijk of we gaan deze zomer naar Engeland.
We gaan deze zomer naar Frankrijk of naar Engeland.

Ik heb deze film al gezien maar Carina heeft deze film nog niet gezien.
Ik heb deze film al gezien maar Carina nog niet.
en, of, maar

Slide 5 - Slide

blz. 18 oefening 14
grammatica 
zinnen maken
blz. 23 oefening 20
conjuncties en adverbia
conjuncties
hoofdzinnen 
en 
bijzinnen
conjuncties en bijzinnen
blz. 263 - 265
opdracht 36 en 37

Slide 6 - Slide

blz. 23 oefening 20
conjuncties en adverbia
conjuncties en bijzinnen
blz. 263 - 265
opdracht 36 en 37

Slide 7 - Slide

actief zijn - uitrusten

reisbureau - zelf plannen


all-invakantie - zelfstandig reizen

populaire bestemmingen 
rustige, onbekende bestemming
zee - bergen

natuur - stedentrip


zon - sneeuw

feesten - cultuur snuiven
dichtbij - ver weg

Slide 8 - Slide

Hoofdstuk 2
blz. 33 - 2
tekst blz. 34 - 35
Lezen
spreken
blz. 32 - 1

Slide 9 - Slide

blz. 36 - 3
woordenschat
blz. 37 - 4

Slide 10 - Slide

Hoofdzin - Ik zoek een boek
Bijzin - dat me helpt te ontspannen.
Relatief pronomen - dat
Ik zoek een boek dat me helpt te ontspannen.
De bijzin geeft extra informatie -> relatieve bijzin

Slide 11 - Slide

mensen
de vriendin met wie
prepositie + wie
Ik heb een baan waarvan ik blij word.
de-woorden - die
het-woorden - dat
dingen
de baan waarvoor
het sms'je waarop
waar + prepositie

Locatie 
de stad / het land waar

Slide 12 - Slide

Dit kan ook!
Ik heb een baan waar ik blij van wordt.
waar ... prepositie
hoofdzin onderbroken door relatieve bijzin
De baan waar ik blij van wordt, is in Groningen.

Slide 13 - Slide

met, tot, uit, naar
Het doel waartoe deze actie leidt...
mee wordt met
tot wordt toe
De vriendin met wie ik op vakantie ga...
uit wordt vandaan
De winkel waar het vandaan komt...
naar wordt naartoe
Het land waar jij naartoe gaat...
meegaam
leiden tot.
vanuit
Ik ga naar Ghana.

Slide 14 - Slide

wat
Er is maar weinig wat hij niet kan.
verwijzen naar een vaag begrip
Ik heb alles wat mijn hartje begeert. 
Afwachten of het lukt is het enig wat we kunnen doen.
Vanaf morgen hebben we vakantie, wat we heel fijn vinden.
verwijzen naar een hele zin
De vakantie waarnaar we uitkijken, begint morgen. 

Slide 15 - Slide

Relatieve bijzin / relatief pronomen
blz. 39 en 40
6 en 7
relatieve bijzin
relatief pronomen
blz. 271 - 2.4
42 en 43

Slide 16 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp




Waar gaat je tekst over?

Slide 17 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte


Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?

Slide 18 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte

3. Kies een invalshoek: 



Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?
Actueel, historisch, technisch, kritisch, persoonlijk, maatschappelijk

Slide 19 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte

3. Kies een invalshoek: 


4. Kies een schrijfdoel: 



Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?
Actueel, historisch, technisch, kritisch, persoonlijk, maatschappelijk
Informeren, uiteenzetten, beschouwen / opiniëren, overtuigen, activeren. amuseren

Slide 20 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte

3. Kies een invalshoek: 


4. Kies een schrijfdoel: 


5. Kies een publiek
Collega, leidinggevende, geinteresseerde leek
Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?
Actueel, historisch, technisch, kritisch, persoonlijk, maatschappelijk
Informeren, uiteenzetten, beschouwen / opiniëren, overtuigen, activeren. amuseren

Slide 21 - Slide

Schrijven
1. Het onderwerp


Verdeel je onderwerp in 3 deelonderwerpen
Schrijf voor ieder deelonderwerp een kernzin.

Slide 22 - Slide

huiswerk

Schrijfopdracht - Schrijf de kern van je tekst

Gebruik 3 nieuwe woorden.




Slide 23 - Slide