2 - Vakantie en vrije tijd

huiswerk
Verzamel informatie voor je tekst.

Gebruik 3 nieuwe woorden.

opdracht 10 / 3
Beschrijf twee accomodaties zo gedetailleerd mogelijk.


1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

huiswerk
Verzamel informatie voor je tekst.

Gebruik 3 nieuwe woorden.

opdracht 10 / 3
Beschrijf twee accomodaties zo gedetailleerd mogelijk.


Slide 1 - Slide

Betekenen/betekenis
meaning

(Woordenboek)betekenis van 
een woord, een zin, een symbool in je eigen taal of in een andere taal.
Wat betekent (het woord) 'gezellig'?
Een rood verkeerslicht betekent dat je moet stoppen.
Bedoelen/bedoeling
intention

Bedoeling gebruik je om een doel, een intentie weer te geven.
  Ik heb geen idee wat hij bedoelt.
  Je zegt veel, maar wat bedoel je precies?
Wat is de bedoeling van de vergadering?

Slide 2 - Slide

Bedoelen/bedoeling
intention

Bedoeling gebruik je om een doel, een intentie weer te geven.
Ik weet niet wat dat woord betekent.
Welk woord bedoel je?

Slide 3 - Slide




Iedereen is geslaagd.
... dat dat ik ook een voldoende heb?
Ik weet niet wat dat woord betekent.
Welk woord bedoel je?
A
betekent
B
bedoelt

Slide 4 - Quiz




Niemand luistert naar mij.
Wat ... je daar precies mee?
Ik weet niet wat dat woord betekent.
Welk woord bedoel je?
A
beteken
B
bedoel

Slide 5 - Quiz




Eén van jullie mag mee.
Wie ... je?
betekenen
bedoelen
A
beteken
B
bedoel

Slide 6 - Quiz


Het is inderdaad raar dat de telefoon nu al stuk is.
... u dat ik mijn geld terugkrijg?
A
Betekent
B
Bedoelt

Slide 7 - Quiz


Er staat rond die tijd altijd veel file.
Ja, dat ... dat we op tijd moeten vertrekken.
A
betekent
B
bedoelt

Slide 8 - Quiz


Ik snap niet helemaal wat je daarmee wilt zeggen.
Ik ... dat je wat meer aan het milieu zou moeten denken.
A
beteken
B
bedoel

Slide 9 - Quiz

opdracht 5 - blz. 10
Lees de vragen zonder de antwoorden

Met de camper

Slide 10 - Slide

conjuncties
nevenschikkend
en
of
maar
want
dus
onderschikkend
wanneer, als, terwijl, zodra, voordat, voor, nu, toen, nadat, zolang als, totdat, sinds, doordat, zodat, waardoor, omdat, opdat, indien, mits, tenzij, hoewel, ofschoon, ondanks dat, zoals, alsof, dat, of…

Slide 11 - Slide

conjuncties
Waarom ga je niet mee naar de bioscoop? Omdat ik die film al heb gezien. 

*Want ik heb die film al gezien.
Ik ga niet mee naar de bioscoop, want ik heb de film al gezien.

Slide 12 - Slide

nevenschikkend


Paula gaat met de bus naar school en Leo gaat met de trein naar school.
Paula gaat met de bus naar school en Leo met de trein.

We gaan deze zomer naar Frankrijk of we gaan deze zomer naar Engeland.
We gaan deze zomer naar Frankrijk of naar Engeland.

Ik heb deze film al gezien maar Carina heeft deze film nog niet gezien.
Ik heb deze film al gezien maar Carina nog niet.
en, of, maar

Slide 13 - Slide

nevenschikkend


Ik ga zondag naar de film...
nevenschikkende voegwoorden
en
of
maar
want
dus
and
or
but
because
so

Slide 14 - Slide

blz. 15 oefening 10
1 of 2
blz. 17 oefening 11
Lees eerst de vragen.
blz. 18 oefening 14
Lees eerst de vragen.
blz. 21 oefening 16

conjuncties
hoofdzinnen 
en 
bijzinnen

Slide 15 - Slide

Woordenschat blz. 13 - oef. 7

Slide 16 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp




Waar gaat je tekst over?

Slide 17 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte


Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?

Slide 18 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte

3. Kies een invalshoek: 



Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?
Actueel, historisch, technisch, kritisch, persoonlijk, maatschappelijk

Slide 19 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte

3. Kies een invalshoek: 


4. Kies een schrijfdoel: 



Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?
Actueel, historisch, technisch, kritisch, persoonlijk, maatschappelijk
Informeren, uiteenzetten, beschouwen / opiniëren, overtuigen, activeren. amuseren

Slide 20 - Slide

Schrijven
1. Bedenk een onderwerp

2. Formuleer de hoofdgedachte

3. Kies een invalshoek: 


4. Kies een schrijfdoel: 


5. Kies een publiek
Collega, leidinggevende, geinteresseerde leek
Waar gaat je tekst over?
Wat wil je over dit onderwerp zeggen?
Actueel, historisch, technisch, kritisch, persoonlijk, maatschappelijk
Informeren, uiteenzetten, beschouwen / opiniëren, overtuigen, activeren. amuseren

Slide 21 - Slide

Schrijven
1. Het onderwerp


Verdeel je onderwerp in 3 deelonderwerpen
Schrijf voor ieder deelonderwerp een kernzin.

Slide 22 - Slide

huiswerk
blz. 13, opdracht 8
blz. 262 opdracht 35
blz. 23 oefening 20

Gebruik 3 nieuwe woorden.




Slide 23 - Slide