Grammatica A2

Grammatica 
1 / 43
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 43 slides, with text slides and 1 video.

Items in this lesson

Grammatica 

Slide 1 - Slide

ObjectvormH.7
https://www.youtube.com/watch?v=_IovjENb724
Objectvorm van het personaal pronomen

Slide 2 - Slide

Het perfectum

Slide 3 - Slide

Zijn of Hebben als hulpwerkwoord
Ik heb door het bos gelopen-> nadruk op de handeling: het lopen
Ik ben door het bos gelopen-> nadruk op het resultaat van het lopen: de bestemming

Slide 4 - Slide

zin 3
Ik bekijk de tekst goed.
Ik zal ..............

Slide 5 - Slide

heb vergeten/ben vergeten
Ik heb de boeken vergeten mee te brengen->nadruk ligt op de handeling: het niet-meebrengen van de boeken
Ik bben de boeken vergeten mee te brengen-> nadruk ligt op de situatie nu: zonder boeken

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Link

Video: Zullen-een belofte doen

Slide 8 - Slide

Opdracht 13.5 maak van de zin een belofte
1. Ik zet de bloemen in een vaas.
Ik zal ..................

Slide 9 - Slide

zin 2
 We doen haar de groeten.
We zullen ...............................

Slide 10 - Slide

zin 4
We bereiden ons goed voor.
We zullen ......................

Slide 11 - Slide

zin 5
Ik doe morgen boodschappen voor je.
Ik zal.................... 

Slide 12 - Slide

.
.

Slide 13 - Slide

0

Slide 14 - Video

Vorming reflexieve werkwoorden
Het reflexieve werkwoord bestaat uit de twee delen:
zelfstandig werkwoord + wederkerend voornaamwoord
Voorbeeld: zich wassen
ik was me
jij wast je
u wast zich
hij/zij wast zich
wij wassen ons
jullie wassen je
zij wassen zich



Slide 15 - Slide

structuur reflexieve werkwoorden
Het wederkerend voornaamwoord (reflexief pronomen)  staat altijd naast het werkwoord.
Ik verveel me.
Pia vergist zich.
Bor ergert zich

Slide 16 - Slide

conjuncties
Nevenschikkende conjuncties: en, of, maar, want en dus
Ze verbinden twee gelijke delen van een zin aan elkaar. Dat kunnen twee woorden, twee hoofdzinnen of twee bijzinnen zijn.
Wil je rode of witte wijn?
Ik kom op de fiets, want het is mooi weer.
 Anna vertelde dat ze op vakantie was geweest en nu heerlijk uitgerust was.

Slide 17 - Slide

Reflexieve werkwoorden

Slide 18 - Slide

de reflexieve scheidbare werkwoorden

Structuur van een een reflexief scheidbaar werkwoord:
deel 2 van het werkwoord + wederkerend voornaamwoord + deel 1 van het werkwoord.
Voorbeeld: zich afvragen
Ik vraag me af of dit wel de kortste weg naar huis is.
 Voorbeeld: zich voorstellen
Ik stel me voor aan mijn collega’s.




Slide 19 - Slide

Even oefenen 

Slide 20 - Slide

conjuncties (voegwoorden)
Hoofdstuk 16

Slide 21 - Slide

Conjuncties H. 16
Conjuncties hebben invloed op de woordvolgorde.


Slide 22 - Slide

Nevenschikkende conjucties
Als je het nevenschikkende voegwoord weg zou laten, kan je nog steeds twee goedlopende zinnen maken.

Bijvoorbeeld: Ik ga met de auto, want het regent.
1. Ik ga met de auto
2. Het regent

Slide 23 - Slide

Onderschikkend voegwoord

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

oefenen

Slide 27 - Slide

Nevenschikkende conjuncties
Een belangrijk kenmerk van nevenschikkende voegwoorden, is dat de woordvolgorde na het voegwoord niet verandert. Wel kun je inversie krijgen, als na het voegwoord een hoofdzin staat die niet met het onderwerp begint.




  • Ik wil graag met je afspreken, maar ik kan zaterdag niet.
  • Ik wil graag met je afspreken, maar zaterdag kan ik niet.
  • Zullen we naar de bioscoop gaan, of gaan we dansen?

Slide 28 - Slide

verschil tussen want en omdat
 Want en omdat betekenen hetzelfde, maar de structuur erna is anders.
Na want volgt een hoofdzin, na omdat volgt een bijzin.

Ik doe deze cursus, want ik wil graag Nederlands leren.
Ik doe deze cursus, omdat ik graag Nederlands wil leren.
 


Slide 29 - Slide

want en omdat
Je begint een zin niet met want en je
gebruikt het dus ook niet als antwoord op een vraag, bijvoorbeeld: Waarom ga je niet mee
naar de bioscoop? Omdat ik die film al heb gezien. Niet: Want ik heb die film al gezien.

Slide 30 - Slide

en, of en maar
Bij en, of en maar:  de informatie in de tweede zin die voor de tweede keer genoemd wordt, mag weggestreept worden.
Het gaat om woordgroepen, niet om losse
woorden alleen.

Slide 31 - Slide

en, of en maar
■ Paula gaat met de bus naar school en Leo gaat met de trein naar school.
Paula gaat met de bus naar school en Leo met de trein.
■ We gaan deze zomer naar Frankrijk of we gaan deze zomer naar Engeland.
 We gaan deze zomer naar Frankrijk of naar Engeland.
■ Ik heb deze film al gezien, maar Carina heeft deze film nog niet gezien.
 Ik heb deze film al gezien, maar Carina nog niet.
(NB ook heb/heeft geldt hier als dubbel en mag dus de tweede keer weggelaten worden.)

Slide 32 - Slide

oefenen met conjucties

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Hoofdzin + hoofdzin (normale volgorde): maar, en, of, want, dus (MEOW + D)
Vandaag ben ik vrij, maar morgen moet ik werken.
Het is koud en het waait hard.
Vanavond ga ik koken of ik bestel een pizza. Ik weet het nog niet.
Ik kan geen boodschappen doen, want de winkels zijn dicht.
Het regent, dus blijf ik binnen.

Slide 39 - Slide

mits en tenzij
Mits leidt een voorwaarde in die aangeeft wanneer iets wél mag. Je kunt het vervangen door ‘(maar) alleen als’. Bijvoorbeeld ‘De hond mag mee het bos in, mits hij aangelijnd wordt.’ Hier staat dat de hond alleen mee mag als / op voorwaarde dat hij is aangelijnd.

 

Tenzij geeft juist aan dat er iets wordt uitgesloten, dus dat iets niet mag of hoeft. Je kunt het vervangen door ‘(maar) niet als, behalve als’. Bijvoorbeeld ‘Je moet meehelpen sjouwen, tenzij je een rugblessure hebt.’ Bedoeld is dat wie een rugblessure heeft, niet hoeft te sjouwen.

Slide 40 - Slide

opdrachten uit het boek
blz. 225 en 226: opdracht 2 en 3

Slide 41 - Slide

Hoofdzin + bijzin (de werkwoorden komen op de laatste plaats in de bijzin): omdat, als, terwijl, hoewel, zodra, voordat, nadat, totdat, zodat, toen, mits, indien, tenzij.

Oefening  maken

Slide 42 - Slide

Spreken opdracht 4

Slide 43 - Slide