Les 02 - Werkwoorden, telwoorden en voegwoorden

Werkwoorden, telwoorden en voegwoorden

Grammatica woordsoorten
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoorden, telwoorden en voegwoorden

Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van de les: 
- hoe je verschillende werkwoorden benoemt; 
- welke telwoorden er zijn en hoe je ze benoemt; 
- wat de functie van voegwoorden is. 

Slide 2 - Slide

Nakijken huiswerk 
We gaan snel door de antwoorden van opdracht 1 tot en met 3. 

Slide 3 - Slide

Opdracht 1a
-Het persoonlijk voornaamwoord gebruik je in plaats van een zelfstandig naamwoord. In een zin is het onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
-Het bezittelijk voornaamwoord geeft bezit aan en staat vóór het bezit.
-Het aanwijzend voornaamwoord gebruik je om dingen aan te wijzen. Het staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
-Het betrekkelijk voornaamwoord gebruik je om te verwijzen naar een ander zinsdeel (het antecedent).
-Het wederkerend voornaamwoord gebruik je om terug te verwijzen naar het onderwerp van de zin.
-Het wederkerig voornaamwoord gebruik je om het wederzijdse karakter van een handeling aan te geven.
-De functie van een vragend voornaamwoord is om het vragende karakter van de zin aan te geven.
-Het onbepaald voornaamwoord gebruik je wanneer je niet verwijst naar specifieke dingen of personen, maar wanneer je iets algemener zegt.

Slide 4 - Slide

Opdracht 1b tot en met d
b Het antecedent is datgene, een woord of een zin, dat al eerder genoemd is en waarnaar je terug verwijst.

c De trappen van vergelijking zijn de vormen van het bijvoeglijk naamwoord waarmee je iets met iets anders kunt vergelijken.

d Dit betekent dat je het bijvoeglijk naamwoord gebruikt zonder dat het voor een zelfstandig naamwoord staat.

Slide 5 - Slide

Opdracht 1e en f
e Er zijn bijwoorden van:
-plaats of richting; -tijd of duur; -frequentie; -wijze; -graad; -vragende bijwoorden

f Een voorzetseluitdrukking is een groep woorden, waaronder één of meer voorzetsels, die samen als één voorzetsel fungeren in een zin. Bijvoorbeeld: aan de hand van, door middel van.

Slide 6 - Slide

Opdracht 2a
zelfstandig naamwoord: 
neerstorten, vrachtvliegtuig, Iran, bemanningsleden, leven

lidwoord: 
het, een, het

bijvoeglijk naamwoord: -

Slide 7 - Slide

Opdracht 2b
 zelfstandige naamwoorden: 
politie, Naarden, klopjacht, inbreker, middernacht, huis

lidwoorden: 
De, een, een, een

bijvoeglijke naamwoorden: nachtelijke

Slide 8 - Slide

Opdracht 2c
zelfstandig naamwoord: 
KLM, dinsdag, tiental, vluchten, werkonderbrekingen, luchthavens

lidwoord: 
een

bijvoeglijk naamwoord: Duitse

Slide 9 - Slide

Opdracht 2d
zelfstandig naamwoord: 
parlementslid, werkzaamheden, Brazilië

lidwoord: Het

bijvoeglijk naamwoord: enige, homoseksuele, Braziliaanse 

Slide 10 - Slide

Opdracht 2e
zelfstandig naamwoord: 
acteurs, maandagavond, voorstelling, privacyvraagstukken

lidwoord: De 

bijvoeglijk naamwoord: nieuwste, actuele, hypothetische

Slide 11 - Slide

Opdracht 2f
zelfstandig naamwoord: 
zeekoeten, weken, Waddeneilanden

lidwoord: 
de, de

bijvoeglijk naamwoord: dode, verzwakte, afgelopen

Slide 12 - Slide

Opdracht 3a
bijwoorden: er, er, eigenlijk, niet

voorzetsel: In, rond, te, voor, voor, te

voorzetseluitdrukkingen: -

voornaamwoorden: ons (bezittelijk), genoeg & veel (onbepaald)

Slide 13 - Slide

Opdracht 3b
bijwoorden: waarna, minutenlang, steeds, verder, uiteindelijk

voorzetsel: op, in, op, tussen, bij, van, per

voorzetseluitdrukkingen: -

voornaamwoorden: hij (persoonlijk), zo’n (aanwijzend)

Slide 14 - Slide

Opdracht 3c
bijwoorden: er, steeds, vaker, flexibel

voorzetsel: voor, om, te

voorzetseluitdrukkingen: -

voornaamwoorden:-

Slide 15 - Slide

Opdracht 3d
bijwoorden: zeer, al

voorzetsel: van

voorzetseluitdrukkingen: -

voornaamwoorden: elkander (wederkerig)

Slide 16 - Slide

Opdracht 3e
bijwoorden:lang, straffeloos

voorzetsel: In

voorzetseluitdrukkingen: -

voornaamwoorden: hun (bezittelijk)

Slide 17 - Slide

Opdracht 3f
bijwoorden: -

voorzetsel: van, aan, te, per, voor

voorzetseluitdrukkingen: Ten behoeve van

voornaamwoorden:-

Slide 18 - Slide

Werkwoorden
Werkwoorden geven aan wat iemand doet of wat er gebeurt. 
Ze geven de tijd waarin de zin staat aan (zie pagina 190) 

Ze kunnen in de lijdende (passief) of bedrijvende (actief) vorm staan. 

Ze staan in de aantonende (feit of handelen), aanvoegende (wens) of gebiedende (bevel) wijs

Slide 19 - Slide

Soorten werkwoorden
Elk werkwoord heeft een eigen functie in de zin. Er zijn drie functies: 

- Zelfstandig werkwoord: het werkwoord dat de zin 'betekenis geeft'. Is het belangrijkste werkwoord in de zin. 
- Koppelwerkwoord: als het belangrijkste werkwoord in de zin een vorm is van zijn, worden, schijnen, blijven, blijken, lijken, dunken, heten of voorkomen. 
- Hulpwerkwoord: elk werkwoord dat niet het belangrijkste werkwoord in de zin is. 

Slide 20 - Slide

Telwoorden
Bij telwoorden zijn er twee onderscheiden te maken: 

- Hoofdtelwoorden geven een hoeveelheid aan; rangtelwoorden een volgorde. 
- Bepaalde telwoorden geven een exacte waarde aan; onbepaalde telwoorden niet. 

Slide 21 - Slide

Telwoorden
Hoofdtelwoord
Rangtelwoord
Bepaald
een, twee, drie enzovoorts
eerste, tweede, derde enzovoorts
Onbepaald
veel, weinig, sommige, enkele
laatste, middelste hoeveelste, zoveelste

Slide 22 - Slide

Voegwoorden
Voegwoorden zorgen ervoor dat de lossen zinnen in een samengestelde zin 'aan elkaar geplakt' worden. 

Nevenschikkende voegwoorden voegen twee hoofdzinnen aan elkaar. Het zijn de woorden en, dus, maar, want, noch, hetzij... hetzij..., doch, zowel... als...  en of. 

Onderschikkende voegwoorden voegen een bijzin aan een hoofdzin. 

Slide 23 - Slide

Aan de slag
Werk nu aan opdracht 6 tot en met 11 op pagina 64 en 65. 

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide