-Het
persoonlijk voornaamwoord gebruik je in plaats van een zelfstandig naamwoord. In een zin is het onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
-Het bezittelijk voornaamwoord geeft bezit aan en staat vóór het bezit.
-Het aanwijzend voornaamwoord gebruik je om dingen aan te wijzen. Het staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
-Het betrekkelijk voornaamwoord gebruik je om te verwijzen naar een ander zinsdeel (het antecedent).
-Het wederkerend voornaamwoord gebruik je om terug te verwijzen naar het onderwerp van de zin.
-Het wederkerig voornaamwoord gebruik je om het wederzijdse karakter van een handeling aan te geven.
-De functie van een vragend voornaamwoord is om het vragende karakter van de zin aan te geven.
-Het onbepaald voornaamwoord gebruik je wanneer je niet verwijst naar specifieke dingen of personen, maar wanneer je iets algemener zegt.