14/11, woordsoorten

14 november: Woordsoorten
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

14 november: Woordsoorten

Slide 1 - Slide

planning
1. LET  bespreken

2. lezen

3. theorie woordsoorten + opdrachten


Slide 2 - Slide

LET bespreken

Slide 3 - Slide

lezen!
timer
15:00

Slide 4 - Slide

leerdoelen:
Ik kan/weet:

- werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, lidwoorden,(stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en  voegwoorden herkennen in een zin;


Slide 5 - Slide

Welke woordsoorten ken je?

Slide 6 - Mind map

Werkwoord
  • Zegt iets wat iemand doet of wat er gebeurt
  • Een werkwoord kan je vervoegen
Gaan: ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan

Ken jij het borstbeeld van Ronaldo?
Kunstenaar Emanuel Santos heeft het bronzen beeld gemaakt.

Slide 7 - Slide



Heb ik een goed cijfer voor de toets gehaald?

Slide 8 - Open question

Zelfstandig naamwoord
  • Een mens, dier, plant, ding of gevoel
  • Een naam

Herkennen: verkleinwoord, enkelvoud/meervoud en lidwoord

tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september
Sam, Antwerpen, Pelt, verdriet

Slide 9 - Slide

Lidwoord
Staat voor het zelfstandig naamwoord
De, het en een

Bepaald: de en het
Onbepaald: een

Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
  • Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord
  • Staat meestal voor het znw
Dat is een leuke film. Ik heb een nieuw huis gekocht.
  • Staat soms achter het znw
Die film is leuk. Het huis is nieuw.

  • Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets gemaakt is
Een gouden oorbel, een plastic emmer

Slide 11 - Slide

Voorzetsel
  • Een (kort) woord dat de plaats, tijd of oorzaak aangeeft.

Zijn boek lag op de kast.
We hebben Nederlands na de pauze.
Ik gleed uit door de sneeuw.

Slide 12 - Slide

Voegwoord
  • Een woord waarmee je een samengestelde zin maakt.
  • En, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, enz. 

Mary luistert naar de Beatles, omdat ze van de sixties houdt.

Slide 13 - Slide

aan het werk:
cursus 5 grammatica: paragraaf 1, opdracht 1 t/m 3

cursus 4 taal: paragraaf 1, opdracht 1 t/m 3
timer
10:00

Slide 14 - Slide

planning week 47
maandag 18-11:

dinsdag 19-11:

donderdag 21-11:

Slide 15 - Slide

huiswerk maandag 18 november:

1. Maken online:
Cursus 6 formuleren
-    Paragraaf 1, herhaling leerjaar 2, opdracht 1+2

2. Boek 1 lezen + kiezen opdracht leesdossier (zie magister, ELO)


huiswerk donderdag 21 november:

1. Maken online:
Cursus 5 grammatica
-    Paragraaf 1, herhaling leerjaar 2, opdracht 4 +5

2. Maken NN:
Cursus 4 taal
-    Paragraaf 2, ironie, blz. 94+95, opdracht 1




Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Bijwoord
Een bijwoord is een woord dat meer informatie geeft over het woord waar het bij hoort, vandaar de naam bijwoord. Bijwoorden zeggen bijna altijd iets over:



Slide 18 - Slide

Bijwoord
- Ze geven extra informatie over:
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord.

Hoe kan hij zo hard rennen?
Hard --> zegt iets over het werkwoord 'rennen'.
Zo --> zegt iets over het bijwoord 'hard'.



Slide 19 - Slide

Telwoorden
bepaalde telwoorden:
Je weet precies hoeveel. 
één, twee, honderden, duizendste

onbepaalde telwoorden:
Je weet niet precies hoeveel
enkele, vele, weinige, sommige

Slide 20 - Slide

Telwoorden

Slide 21 - Slide

Telwoorden

Slide 22 - Slide

Voornaamwoorden
persoonlijk
bezittelijk
aanwijzend
betrekkelijk
vragend
wederkerend

Slide 23 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord

Slide 24 - Slide

Het bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. Je geeft aan dat iets van iemand is. 

Vervang het woord door 'zijn', dan weet je of het een bezittelijke voornaamwoord is!

Dat is haar verrekijker. --> Dat is zijn verrekijker. --> Haar = bezittelijke voornaamwoord






Slide 25 - Slide

aanwijzend voornaamwoord
Een aanwijzend voornaamwoord is een woord dat iets of iemand aanwijst. Vaak verwijzen aanwijzend voornaamwoorden naar het woord dat er direct achter staat. Voorbeelden van deze woordsoort zijn: 'deze', 'die', 'dit', 'dat' en 'zo'n'.

Slide 26 - Slide

betrekkelijk voornaamwoord
Een betrekkelijk voornaamwoord verbindt twee zinnen met elkaar. De zinnen ‘Het boek wordt prachtig’ en ‘Ik schrijf dat boek’ kunnen met het betrekkelijk voornaamwoord dat met elkaar verbonden worden tot ‘Het boek dat ik schrijf, wordt prachtig.’ 

Slide 27 - Slide

vragend voornaamwoord
Een vragend voornaamwoord is een woord dat verwijst naar personen, dieren of dingen en hier iets over 'vraagt'. In de Nederlandse taal worden 'wie', 'wat, 'welk(e)', 'wiens' en 'wat voor (een)' tot de vragende voornaamwoorden gerekend.

Slide 28 - Slide

wederkerend voornaamwoord
Wederkerende voornaamwoorden zijn bijvoorbeeld me, ons en zich in zinnen als ik heb me gesneden, we vergissen ons, hij wast zich. Wederkerige voornaamwoorden zijn de woorden elkaar, elkander en mekaar.

Slide 29 - Slide

Wat vind ik nog lastig?

Slide 30 - Mind map

Vragen?
Zijn er nog vragen?

Slide 31 - Slide