week 2 - ir + a/tener + que

1 / 14
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Buenos días
¿Qué vamos a hacer?
  • repetir hablar de planes
  • tener que/hay que/deber
  • practicar a escuchar

Lunes, 6 de enero
Los Reyes Magos
Maandag 13 januari: SO luistervaardigheid
Boeken meebrengen!

Slide 2 - Slide

Hablar de planes
ir + a + infinitief

Slide 3 - Slide

Propósitos de año nuevo.
¿Cuáles son tuyos? Háblalo con tus compis. 
Usa: voy a ......

Slide 4 - Slide

Moeten "persoonlijk"
  • tener + que + infintief
   



  • deber + infinitief


Door tener en deber te vervoegen geef je aan wie iets moet doen. 
Leerdoel: verplichting/advies
tener
tengo
tienes
tiene
tenemos
tenéis
tienen
vb: Tengo que hacer los deberes.
Tenéis que escribir las frases.
LA: pág. 35 
vb: Si tienes sueño, debes dormir más. 

Slide 5 - Slide

Moeten "onpersoonlijk"

  • Je gebruikt hay que + infinitief  als je in het Nederlands zou zeggen:
      "men moet" of "je moet". 
     Wanneer het dus algemeen/onpersoonlijk is.

Leerdoel: verplichting/advies
vb: Para tener buenas notas, hay que estudiar.
LA: pág. 35

Slide 6 - Slide

Plaats persoonlijk vnw.
Wanneer er een persoonlijk vnw. in de zin staat kan je het op 2 plaatsen neerzetten:
  • Voor de vorm van tener (persoonsvorm)
         vb: Me tengo que duchar.
         vb: Lo tengo que comprar
         
  • Achter de infinitief vast.
         vb: Tengo que ducharme.
         vb: Tengo que comprarlo. 
Leerdoel: verplichting/advies

Slide 7 - Slide

Lista de vocabulario
Lista de vocabulario 4

Leerdoel: verplichting/advies

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

A practicar
  • Ej. 3 y 4
  • LE: ej. 2.12, 2.13, 2.14, 2.15
Leerdoel: verplichting/advies
LA: pág. 35

Slide 10 - Slide

Vamos a escuchar.

Slide 11 - Slide

A. De termijn eindigt vrijdag.
B. Hij kan toch logeren op deze plek.
C. Er is een verandering in de tijden.
D. Gedurende een week zal deze persoon buiten de deur zijn. 
E.  Er wordt niet gestopt gedurende de rit. 
F. Deze persoon vraagt een gunst aan iemand. 
G. Het is sluitingstijd.
H. Deze persoon kan de kinderen niet ophalen. 
I.  Ze gaan ergens anders eten. 
J. Het is al gesloten. 
fragment 4

Slide 12 - Slide

Una entrevista

1. Normalmente Laura va al instituto ……………………………………………..
2. Laura juega en un equipo de …………………………………….. en su barrio.
3. Laura practica deporte ………………………… días a la semana.
4. Los sábados por la tarde Laura ………………………………………………..
5. Laura ve ……………………………. horas de televisión diarias.



Escucha y escribe las palabras que faltan en español. Luister en schrijf de ontbrekende woorden op in het Spaans. 

Slide 13 - Slide

Hablando por teléfono…
Escucha y marca verdadero o falso. Luister en geef aan of de vragen juist of onjuist zijn. Lees eerst en vertaal (indien nodig) eerst de onderstaande zinnen.  

Slide 14 - Slide