H3 Grammatica 15: pers, aanw, bez, betr vnw


Welkom 
h3at!
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson


Welkom 
h3at!

Slide 1 - Slide

Programma
  1. 10 minuten lezen
  2. Huiswerkopdrachten van woensdag nakijken
  3. Grammatica 15: persoonlijk, aanwijzend, betrekkelijk en bezittelijk voornaamwoord
  4. Grammatica 15: voegwoord
  5. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Slide

10 minuten lezen

Slide 3 - Slide

Opdracht 1
a - Het persoonlijk voornaamwoord gebruik je in plaats van een zelfstandig naamwoord. In een zin is het onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
- Het bezittelijk voornaamwoord geeft bezit aan.
- Het aanwijzend voornaamwoord gebruik je om dingen aan te wijzen. Het staat direct voor het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.
- Het betrekkelijk voornaamwoord gebruik je om terug te verwijzen naar een ander zinsdeel (het antecedent).
- De functie van een vragend voornaamwoord is om het vragende karakter van de zin aan te geven.
- Het onbepaald voornaamwoord gebruik je wanneer je niet verwijst naar specifieke dingen of personen, maar wanneer je iets algemener zegt.

Slide 4 - Slide

Opdracht 1
b Het antecedent is datgene, een woord of een zin, dat al eerder genoemd is en waarnaar je terugverwijst.
c De trappen van vergelijking zijn de vormen van het bijvoeglijk naamwoord waarmee je iets met iets anders kunt vergelijken.
d Dit betekent dat je het bijvoeglijk naamwoord gebruikt zonder dat het voor een zelfstandig naamwoord staat.
e Er zijn bijwoorden van: plaats of richting, tijd of duur, frequentie, wijze, graad, vragende bijwoorden

Slide 5 - Slide

Opdracht 2
a zelfstandig naamwoord: neerstorten, vrachtvliegtuig, Iran, bemanningsleden, leven
lidwoord: het, een, het
bijvoeglijk naamwoord:
b zelfstandige naamwoorden: politie, Naarden, klopjacht, inbreker, middernacht, huis
lidwoorden: De, een, een, een
bijvoeglijke naamwoorden: nachtelijke
c zelfstandig naamwoord: KLM, dinsdag, tiental, vluchten, werkonderbrekingen, luchthavens
lidwoord: een
bijvoeglijk naamwoord: Duitse

Slide 6 - Slide

Opdracht 2
d zelfstandig naamwoord: parlementslid, werkzaamheden, Brazilië
lidwoord: Het
bijvoeglijk naamwoord: enige, homoseksuele, Braziliaanse
e zelfstandig naamwoord: acteurs, maandagavond, voorstelling, privacyvraagstukken
lidwoord: De
bijvoeglijk naamwoord: nieuwste, actuele, hypothetische
f zelfstandig naamwoord: zeekoeten, weken, Waddeneilanden
lidwoord: de, de
bijvoeglijk naamwoord: dode, verzwakte, afgelopen


Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen, zonder ze bij naam te noemen.

Bijvoorbeeld: 
Ik ben de beste.
Zij houden van snoep.

Slide 8 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Het bezittelijk voornaamwoord staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
Het zelfstandig naamwoord is dan van iemand.

Bijvoorbeeld: 
Dat is mijn fiets.
Jouw jas hangt op de kapstok.

Slide 9 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw.)
Het woord zegt het al; het aanwijzend voornaamwoord wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.

Bijvoorbeeld
Dat is mijn zusje. 
Deze fiets is stuk.

Slide 10 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw.)
Het betrekkelijk voornaamwoord heeft betrekking op het woord dat of de zin die eraan vooraf gaat.

Bijvoorbeeld: 
De jongen die geselecteerd werd, was niet de beste. 
Het regende gister de hele dag. Dat vond ik vervelend.

Slide 11 - Slide

De Grieken wilden met hun standbeelden de werkelijkheid weergeven.

hun = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 12 - Quiz

Het meisje dat daar staat.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 13 - Quiz

Heeft deze boot hetzelfde soort zeil als die catamaran daar?

deze, hetzelfde, die, daar = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 14 - Quiz

Is die rode fiets niet van jou?

jou = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 15 - Quiz

Jij brandt je aan die kaars.

jij = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 16 - Quiz

Jij houdt je boek verkeerd vast.

je = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 17 - Quiz

Heb je je vanochtend wel gewassen?

1e je = ?

A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 18 - Quiz

Het meisje dat haar naam in mijn hand schreef, is mijn buurmeisje.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 19 - Quiz

Haar haar is veel te lang.

1e haar = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 20 - Quiz

Het spel dat ik gisteren speelde, heet FIFA.

dat = ?
A
aanw. vnw
B
betr. vnw
C
pers. vnw
D
bez. vnw

Slide 21 - Quiz

Haar jurk is haar te klein geworden.

Haar en haar = ?
A
1. Haar = pers. vnw 2. haar = pers. vnw
B
1. Haar = pers. vnw 2. haar = bez. vnw
C
1. Haar = bez. vnw 2. haar = bez. vnw
D
1. Haar = bez. vnw 2. haar = pers. vnw

Slide 22 - Quiz

Enkelvoudige zinnen
Een zin met één persoonsvorm en één onderwerp noem je een enkelvoudige zin.
 
De juf Nederlands is de leukste juf van deze school.

Slide 23 - Slide

Samengestelde zinnen
Zinnen met meer dan één persoonsvorm zijn samenstellingen van enkelvoudige zinnen en noem je dan ook samengestelde zinnen.

De juf Nederlands, die de leukste juf van deze school is, heeft haar lessen altijd goed op orde.

Slide 24 - Slide

Samengestelde zinnen
Een samengestelde zin kan bestaan uit twee hoofdzinnen en uit een hoofdzin en een bijzin.
 
Hoofdzin en hoofdzin: De juf Nederlands is de leukste juf van de school en ze is woonachtig in Asperen.
Hoofdzin en bijzin: De juf Nederlands, die de leukste juf van deze school is, heeft haar lessen altijd goed op orde.

Slide 25 - Slide

Neven- en onderschikkende voegwoorden
 
Nevenschikkende voegwoorden (en, maar, want, of, noch, dus) verbinden twee hoofdzinnen aan elkaar.
 
 Onderschikkende voegwoorden (omdat, doordat, zodat, hoewel, etc.) verbinden een hoofdzin en een bijzin aan elkaar.

Slide 26 - Slide

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 27 - Open question




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 28 - Quiz

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 29 - Open question




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 30 - Quiz

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 31 - Open question




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 32 - Quiz

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 33 - Open question




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 34 - Quiz

Wat is het voegwoord in onderstaande zin?

Slide 35 - Open question




A
nevenschikkend
B
onderschikkend

Slide 36 - Quiz

Lesdoelcheck!
Geef een of meerdere zinnen met daarin de voornaamwoorden uit deze les. Geef duidelijk aan welk woord, welk voornaamwoord is.

Slide 37 - Open question

Lesdoelcheck!
Noem een voorbeeld van een onderschikkend en een nevenschikkend voegwoord.

Slide 38 - Open question

Afsluiting en vooruitblik
Volgende les: maandag 25 november
  • Huiswerk: maken opdr. 3 (p. 63) (let op: voorzetseluitdrukkingen NIET) + leren p. 62 en 186-187 (let op: telwoorden NIET)
  • Meenemen: leesboek, boek, schrift, pen en LAPTOP
  • Programma: grammatica 15

Slide 39 - Slide