Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord

Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord

Slide 1 - Slide

Wat weet je over het bijvoeglijk naamwoord?

Slide 2 - Open question

Bijvoeglijk naamwoord
  • Kan ook een werkwoord zijn
  • Zo kort mogelijk
  • Het bestede geld was verdwenen = bijvoeglijk
  • Hij besteedde het geld = persoonsvorm

Slide 3 - Slide

Voorbeeld: afbranden
Het afgebrande huis. = bijvoeglijk 
Het huis brandde af. = pv-vt 
Het huis is afgebrand. = voltooid deelwoord 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

(Worden) je hem nooit beu?
A
Word
B
Wordt

Slide 6 - Quiz

(Begeleiden) dat grote orkest alle zangers tijdens het komende songfestival?

A
Begeleid
B
Begeleidt
C
Begeleiden
D
Begeleit

Slide 7 - Quiz

(Vinden) je broertje dat nog steeds een goede zanger?
A
Vind
B
Vindt

Slide 8 - Quiz

De (aanbranden) havermoutpap kon ik niet door mijn keel krijgen.

A
aangebrand
B
aangebrandden
C
aangebrandde
D
aangebrande

Slide 9 - Quiz

De (verblinden) chauffeur botste tegen de boom.
A
verblinde
B
verblindde
C
verblind
D
verblindt

Slide 10 - Quiz

Mijn vader heeft eindelijk eens onze oven (reinigen)

A
gereinigt
B
gereinigd
C
gereinigdt
D
gereinig

Slide 11 - Quiz

Ik (binden) je tas wel even achter op je fiets.

A
bin
B
bind
C
bindt
D
binden

Slide 12 - Quiz

Vijf jaar geleden (richten) we een volleybalvereniging op.

A
richt
B
richtte
C
richten
D
richtten

Slide 13 - Quiz

(Vermoeden) jij vanochtend niet, dat we die verrassing hadden meegebracht?

A
Vermoed
B
Vermoedt
C
Vermoedde
D
Vermoedte

Slide 14 - Quiz

De (verpachten) landerijen werden goedkoop aan de boeren verkocht.

A
verpacht
B
verpachten
C
verpachtte
D
verpachte

Slide 15 - Quiz

De (vergroten) foto werd boven de bank gehangen.
A
vergrootte
B
vergroote
C
vergrote
D
vergrotte

Slide 16 - Quiz

Ik heb jarenlang tegen hem (voetballen).
A
gevoetbald
B
gevoetbalt
C
gevoetbaldt
D
gevoetballen

Slide 17 - Quiz

Hij heeft de rekening gisteren (betalen).
A
betaalt
B
betaal
C
betaaldt
D
betaald

Slide 18 - Quiz

Het huis is helemaal (afbranden).
A
afgebrand
B
afgebrant
C
afgebrandt
D
afgebrandd

Slide 19 - Quiz

Zij heeft nog nooit zo hard (rennen).
A
gerend
B
gerendt
C
geren
D
gerent

Slide 20 - Quiz

Gaat het je verder zelf lukken?
A
Ja, komt goed
B
Nee, ik heb extra hulp nodig!

Slide 21 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Slide