Taalverzorging les 4 en 5 (2.7/ 1.8/2.8/ 3.8)

timer
10:00
Les 4

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

timer
10:00
Les 4

Slide 1 - Slide

Planning
  • Bespreken 2.7 / huiswerkcontrole
  • Herhalen leestekens 1.8
  • Aan de slag / verlengde instructie
  • Afsluiting van de les

Slide 2 - Slide

zelfstandig naamwoord/werkwoord

Ik fiets naar school.

De fiets ligt op het schoolplein.
timer
1:00

Slide 3 - Slide

zn en zww

Ik fiets naar school.                                   => iemand doet iets: fietsen

De fiets ligt op het schoolplein.          => iets doet iets: liggen

Slide 4 - Slide

zn en zww
       zelfstandig werkwoord (zww) ik fiets/ ik fietste
Ik fiets naar school.                                   => iemand doet iets: fietsen

De fiets ligt op het schoolplein.          => iets doet iets: liggen
             zelfstandig naamwoord (zn)
  • lidwoord ervoor => de
  • verkleinen => het fietsje

Slide 5 - Slide

hulpww en zelfstandig ww

Ik bel haar op.

Ik heb haar opgebeld.

We gaan haar vandaag opbellen.
timer
3:00

Slide 6 - Slide

hulpww en zelfstandig ww
Ik bel haar op.                                    bel = zww       en          op = zww

Ik heb haar opgebeld.                    opgebeld = zww (voltooid dw)
                                                                  heb = hulpwerkwoord

We willen haar vandaag gaan opbellen.     (hele werkwoord/inf)
           hww                                hww      zww

Slide 7 - Slide

Zelfstandig werkwoord p. 117
  • Is een doe-woord.
  • 1 werkwoord in de zin? => zww

Ik fiets naar school.            Hij loopt naar de gym.

  •  let op bij splitsbaar werkwoord
Ik bel mijn vriendin op.               => opbellen

Slide 8 - Slide

Hulpwerkwoord p. 118
  • Hulpwerkwoord staat nooit als enige werkwoord in de zin.
  • Dit werkwoord helpt het zelfstandig werkwoord.

Ik eet een appel.
Ik heb een appel gegeten.
Ik  wil een appel eten.

Slide 9 - Slide

Taalverzorging toets
  • woordsoorten => pagina 115
  • leestekens 
  • pannenkoek of pannekoek

Slide 10 - Slide

Lees deze tekst

Schiet op Harry!

Red de mug, niet slaan!
Red de mug niet, slaan!

Slide 11 - Slide

Herhalen leestekens (p. 61)
punt
komma
uitroepteken
vraagteken
aanhalingstekens

'Morgen is het schoolfeest,' zei de mentor.

Slide 12 - Slide

Aan de slag / verlengde instr.
  1. Je maakt de opdrachten digitaal.
  2. Had je opdracht 14 van 2.7 oranje/rood? Opnieuw maken. 
  3. Heb je opdracht 14  van 2.7 op groen? Maak van 1.8 opdrachten 6 en 7 digitaal.

  • Puntjes 1 t/m 3 af? Maak een poster over woordsoorten.

Slide 13 - Slide

Afsluiting van de les


Over welke woordsoort wil je meer uitleg?

Slide 14 - Slide

timer
10:00
Les 5

Slide 15 - Slide

Planning
  • Wat weet je nog van hww en zww?
  • Leestekens 2.8
  • Hoofdletters 3.8
  • Aan de slag
  • Afsluiting van de les met nieuwe weektaak.

Slide 16 - Slide

Hww en Zww
  • Er staat één werkwoord in de zin, dan is het een ......
  • Er staan twee werkwoorden in de zin, dan is de persoonsvorm altijd een .............
  • Er staan twee werkwoorden in de zin, dan is het werkwoord dat zegt wat het onderwerp doet een ..............
  • Er staan drie werkwoorden in de zin, dan heb je altijd 
     twee ......................... en één ......................

Slide 17 - Slide

Hww en Zww
  • Er staat één werkwoord in de zin, dan is het een zww.
  • Er staan twee werkwoorden in de zin, dan is de persoonsvorm altijd een hww.
  • Er staan twee werkwoorden in de zin, dan is het werkwoord dat zegt wat het onderwerp doet een zww.
  • Er staan drie werkwoorden in de zin, dan heb je altijd 
     twee hww's en één zww.

Slide 18 - Slide

Ik fiets naar school.
fiets =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 19 - Quiz

Ik heb een cadeau gekregen.
heb =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 20 - Quiz

Ik heb een cadeau gekregen.
gekregen =
A
hulpwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord

Slide 21 - Quiz

2.8 Leestekens (p. 124)

Slide 22 - Slide

Een komma gebruik je bij:
A
einde van de zin
B
in een opsomming
C
na een vraag
D
tussen twee persoonsvormen

Slide 23 - Quiz

Na een dubbele punt schrijf je altijd een hoofdletter.
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Mijn trainer riep "Schieten!"
Zijn hier alle leestekens geplaatst?
A
nee
B
ja

Slide 25 - Quiz

3.8 HOOFDLETTERS (p. 186)
  • Je begint iedere zin met een hoofdletter. 
  • Je begint het citaat met een hoofdletter.
 
  • Eigennamen (personen, straten, merken)
  • Aardrijkskundige namen (de Engelse les, Europa)
  • Feestdagen. 

  • Namen van maanden en dagen NIET met een hoofdletter.

Slide 26 - Slide

3.8 Hoofdletters (p. 187)
Uitzonderingen
  • 's Nachts slaap ik buiten. 't Regent heel hard.
  • 100 activisten plakten zich vast aan de snelweg.
=> Honderd activisten plakten zich vast aan de snelweg.
  • Meneer De Jong en mevrouw Van den Heuvel.
=> Meneer K. de Jong en mevrouw Ank van den Heuvel.

Slide 27 - Slide

'S nachts lig ik vaak wakker

Is dit zo goed geschreven?
A
nee
B
ja

Slide 28 - Quiz

ik doe altijd hetzelfde: eerst thee drinken, dan instagram checken en als laatste huiswerk voor nederlands.

Slide 29 - Open question

Aan de slag
Maak de weektaak: 
  • Van 1.8: 6 en 7. (digitaal)
  • Van 2.8: 8. (digitaal)
  • Van 3.8: 8. (digitaal)
Af? Begin vast met volgende week:
  • Van 4.8: 9 (digitaal)
  • Van 5.8: 8 en 9. (digitaal)

Slide 30 - Slide

Afsluiting van de les

Wie heeft de weektaak af?

Weektaak volgende week.

Slide 31 - Slide