H3 - Week 38 - les 7 - Spelling

Welkom!

Leg je spullen alvast op tafel

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom!

Leg je spullen alvast op tafel

Slide 1 - Slide

- Lezen
- Spelling H3 Afronden

Doel: 
Je weet wanneer je welke vorm van het meervoud gebruikt?
Wanneer gebruik je hoofdletters? 

Vandaag in de les:

Slide 2 - Slide

Stillezen
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Hoofdstuk 1: - Persoonsvorm tt en vt
                       -  Apostof weglatingsteken
Hoofdstuk 2: - Voltooid en tegenwoordig deelwoord
                        - meervoud van het zn
Hoofdstuk 3: - voltooid en tegenwoordig deelwoord                                     als bijvoeglijk naamwoord
                        - Hoofdletters
Spelling:
Repetitie: week 39

Slide 4 - Slide

-en,
Kist – kisten, Boom – bomen, druif - druiven
-s
tafel – tafels, etalage – etalages, café – cafés
of -‘s
Alleen met ‘, als de uitspraak anders wordt als de -s aan het woord vaststaat.
agenda – agenda’s

Meest voorkomende meervouden

Slide 5 - Slide

Als het hoofdwoord eindigt op een:
-ee = -eeën of –ees: dominees

-ie = -iën/ -ieën
Ligt de klemtoon op de laatste lettergreep – dan komt er –ën bij,   anders alleen -¨n 

– oliën en kopieën


Minder voorkomende meervouden

Slide 6 - Slide

Latijnse woorden op –um = twee uitgangen –(e)a of –ums


Afwijkingen: kind=kinderen en koeien

Twee meervouden = soms ook, verschil in de betekenis
gedachten/ gedachtes - portiers/portieren


Meest voorkomende meervouden

Slide 7 - Slide

Wat is het meervoud van:
Industrie
A
Industries
B
Industrieën
C
Industriën

Slide 8 - Quiz

Wat is het meervoud van:
hobby
A
hobbies
B
hobbys
C
Hobby's

Slide 9 - Quiz

Wat is het meervoud van:
genie
A
genies
B
genieën
C
geniën

Slide 10 - Quiz

Wat is het meervoud van:
schade
A
Schades
B
schade's
C
schaden

Slide 11 - Quiz

Wat is het meervoud niet van:
museum
A
musea
B
museums
C
museas

Slide 12 - Quiz

Wat is het meervoud van:
overheid
A
overheids
B
overheiden
C
overheden

Slide 13 - Quiz

Er zijn 6 momenten wanneer je altijd een hoofdletter gebruikt:
1. begin van een zin;
2. eigennamen;
3. feestdagen, heilige namen, vorsten en historische gebeurtenissen;
4. afleidingen van eigennamen;
5.  begin van een citaat;
6. veel afkortingen (vaak namen). 
2.3 Hoofdletters

Slide 14 - Slide

Anders dan in andere talen, moet het soms ook juist niet: 
1. dagen van de week, maanden, jaargetijden en windstreken;
2. samenstellingen met feestdagen;
3. namen van tijdperken;
4. merknamen die gewoon woord geworden zijn;
5. tweede deel van gesplitst citaat;
6. afkortingen (vaak geen naam, maar gewoon woord)

2.3 Hoofdletters

Slide 15 - Slide

jos in 't veld
de heer in 't veld
esmee de ridder
mevrouw de ridder - de quay
Voorbeeld:
Waar zet je de hoofdletters?

Slide 16 - Slide

- Maak opdracht 5, 6 en 7,  (hoofdstuk 3.3)
- Start alvast met opdracht 1 t/m 4 (als voorbereiding op morgen)

Huiswerk voor vrijdag 20-09
Spelling - aan de slag

Slide 17 - Slide