In Worms (Duitsland) vindt in 1521 een vergadering plaats waarbij de monnik Maarten Luther zijn stellingen tegen misstanden binnen de rooms-katholieke kerk verdedigt. Keizer Karel V zegt daarover tegen de aanwezige Duitse vorsten:
Ge weet, dat ik afstam van de aller christelijkste keizers van de edele Duitse natie (...). Naar hun voorbeeld heb ik tot dusver steeds geleefd. Want het is zeker dat één enkele broeder dwaalt, als hij zich keert tegen de mening van de gehele christenheid, omdat die christenheid anders duizend jaar of nog langer gedwaald zou moeten hebben. Daarvoor ben ik ook vastbesloten mijn koninkrijken en heerlijkheden, vrienden, lichaam en bloed, leven en ziel, in te zetten. Want het zou een schande zijn voor ons en voor u, gij leden van de edele Duitse natie, als door onze nalatigheid ook maar een schijn van ketterij en aantasting van het christelijk geloof in de harten der mensen zou binnensluipen. Nadat we gisteren hier de rede van Luther hebben gehoord, zeg ik u dat ik het betreur zo lang te hebben geaarzeld tegen hem op te treden. Ik wil hem nooit meer horen. Hij moge zijn vrijgeleide hebben! Maar ik zal hem voortaan als notoire ketter beschouwen en hoop dat gij allen als goede christenen hetzelfde zult doen.