mentorles week 5

mentorles
1 / 26
next
Slide 1: Slide
MentorlesMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

mentorles

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
  • planning deze week
  • taalteken
  • agenda

Slide 2 - Slide

mentorlessen deze week
  • di: taalteken + plannen       
  • do: leesuur                                       
  • vr: -

Slide 3 - Slide

Taalteken

Slide 4 - Slide

Waarom taalteken?
Veel leerlingen formuleren bij toetsen niet nauwkeurig genoeg, waardoor ze veel punten laten liggen.

Slide 5 - Slide

Hoe formuleer je een antwoord?
• Begin de zin met een hoofdletter en eindig de zin met een punt:
   De hoofdstad van Frankrijk is Parijs.

 • Herhaal de vraag in de antwoordzin. Zo weet je zeker dat je antwoord 
     geeft op de vraag en niet op iets anders:
     vraag: Wat is het grootste dier op aarde?
     antwoord: Het grootste dier op aarde is de blauwe vinvis.




Slide 6 - Slide

Hoe formuleer je een antwoord?
• Zorg dat het aantal punten in een antwoord overeenkomt met het aantal         punten in de vraag. Zo hoort bij een vraag met twee punten een antwoord       met minimaal twee denkstappen.

   vraag: Waaruit bestaat het werkwoordelijk gezegde? (2p)
   antwoord: Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en 
                         alle andere werkwoorden in een zin.




Slide 7 - Slide

Hoe formuleer je een antwoord?
• Wees zo concreet mogelijk. Mijd formuleringen als: ‘Dan gebeurt er iets’.         Gebruik alleen verwijswoorden wanneer duidelijk is waarnaar ze verwijzen:
    vraag: Wat gebeurt er als je flauwvalt?
    antwoord: Als je flauwvalt, ontvangen je hersenen tijdelijk te weinig bloed, 
                          waardoor je je bewustzijn verliest.

• Lees je antwoord over. Check of je echt antwoord geeft op de vraag en of je de juiste signaalwoorden (‘omdat’, ‘doordat’, ‘zodat’, etc.) gebruikt.

Slide 8 - Slide

Bonuspunten
Een docent bepaalt zelf hoeveel bonuspunten hij/zij toekent aan een juist geformuleerd antwoord.

Slide 9 - Slide

Hoofdletter + punt
Vraag herhalen
X punten = X antwoordelementen
Wees concreet
Antwoord overlezen

Slide 10 - Slide

Hoe zorg ik ervoor dat ik de vraag inhoudelijk op de juiste manier beantwoord?

Slide 11 - Slide

omcirkel doewoorden
-> geven aan wat je moet doen.        Voorbeelden van doewoorden:

• Bepaal (bepalen)                                              • Beschrijf (beschrijven)                 
• Bereken (berekenen)                                      • Noteer (noteren)
• Vul in (invullen)                                                  • Teken (tekenen)
• Geef aan (aangeven)                                       • Vergelijk (vergelijken)
• Schrijf een werkplan (schrijven)                • Laat met een berekening zien
• Toon aan (aantonen)                                           (laten zien)


Slide 12 - Slide

onderstreep puntwoorden
-> Dit zijn de belangrijke begrippen in de vraag. Met deze woorden verdien je 
     de punten.

      Vraag: Uit welke onderdelen bestaat het werkwoordelijk gezegde?


Slide 13 - Slide

markeer signaalwoorden
-> Ook wel verbindingswoorden genoemd. Geven een signaal dat er een 
     bepaald verband bestaat tussen zinsdelen, zinnen of alinea’s. 

      Vraag: Waarom krimpt wol als je het te heet wast?


Slide 14 - Slide

controleer je antwoord
-> Heb je gedaan wat je moest doen?
-> Heb je alle begrippen gebruikt?
-> Heb je het verband tussen de verschillende onderdelen uitgelegd (en, 
     want, daarom,...)?


Slide 15 - Slide

voorbeeld
Vraag: Leg uit waarom bij een diepe wond de kans op een infectie groter is  
             dan bij een schaafwond. (3p)


            -> Wat zijn de doewoorden?
            -> Wat zijn de belangrijke begrippen?
            -> Welk signaalwoord zie je?

Slide 16 - Slide

voorbeeld
Vraag: Leg uit    waarom bij een diepe wond de kans op een infectie groter is  
             dan bij een schaafwond. (4p)


            -> Wat zijn de doewoorden?
            -> Wat zijn de belangrijke begrippen?
            -> Welk signaalwoord zie je?

Slide 17 - Slide

voorbeeld
Antwoord: 
Bij een diepe wond kunnen bacteriën diep in het lichaam komen (1p).
Een schaafwond is oppervlakkig waardoor bacteriën niet bij een bloedvat kunnen komen (1p). 
Een infectie wordt veroorzaakt door een overschot aan bacteriën in het lichaam (1p). 
Een diepe wond levert daarom een grotere kans op infecties (1p).

Slide 18 - Slide


-> omcirkel doewoorden
-> onderstreep puntwoorden
-> markeer signaalwoorden


Slide 19 - Slide

Meerkeuzevragen
  • Zijn altijd op dezelfde manier opgebouwd


  • 1 goed antwoord
  • 1 fout antwoord
  • 1-3 afleiders


  • Afleiders zijn antwoorden die het goede antwoord lijken te zijn, maar iemand met voldoende kennis weet dat die vragen onjuist zijn.

Slide 20 - Slide

Hoeveel planeten zijn er in ons zonnestelsel?
A
7
B
8
C
9
D
10

Slide 21 - Quiz

A is een afleider, omdat
  • Mensen vergeten nog weleens de aarde mee te tellen.

Slide 22 - Slide

C is een afleider, omdat
  • Tot 2006 was C wel het juiste antwoord, maar vervolgens werd Pluto als dwergplaneet benoemd en hoorde hij dus niet langer tot ons zonnestelsel.

Slide 23 - Slide

D was het foute antwoord.

Slide 24 - Slide

Meerkeuzevragen
  • Lees de vraag goed (Wat wordt er nu eigenlijk van mij gevraagd?)
  • Kijk nog niet naar de antwoorden
  • Bedenk wat volgens jou het goede antwoord moet zijn
  • Kijk of dat antwoord tussen de antwoordmogelijkheden staat


Zie je het goede antwoord niet gelijk?

  • Ga foute antwoorden wegstrepen

Slide 25 - Slide

agenda
  • Noteer voor deze en komende week per vak de weektaak in     je agenda (bij eerste les van de week).

Slide 26 - Slide