GH3 NK Kapitel 2 E

Willkommen Havo 3
Woche 8 - Stunde 1
1e, 4e en 3e naamval
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 70 min

Items in this lesson

Willkommen Havo 3
Woche 8 - Stunde 1
1e, 4e en 3e naamval

Slide 1 - Slide

Check-in
  1. Ga op je plaats zitten.
  2. Leg je spullen op tafel.
  3. Pak je mobiel in het zakkie en doe het in je rugzak/tas.
  4. Wacht rustig tot de les begint.

Slide 2 - Slide

Heute
Am Ende dieser Stunde ...
  • ... weet ik wat de 4e en de 3e naamval is.
  • ... kan ik de 4e en 3e naamval van de persoonlijke voornaamwoorden gebruiken.

Slide 3 - Slide

Agenda
  1. Terugblik PTO 2
  2. Profielboekjes (gestuurd via Magister)
  3. Profielkeuzeformulier invullen 
Hausaufgabenkontrolle: Aufgabe 11+12, Seite 59

Slide 4 - Slide

Agenda
  1. Terugblik PTO 2
  2. Profielboekjes (gestuurd via Magister)
  3. Profielkeuzeformulier invullen 
Kurze Wiederholung: Das Wetter und die Umgebung
Gebruik je JDW-map. Geef een antwoord op de volgende twee vragen.

1. Wie wird das Wetter?
  • Heute wird es ... / Heute werden es ... / Es wird ... / Das Wetter wird ...
2. Wie sieht die Gegend bei euch aus?
  • Die Gegend ist ... / Bei uns ist es ...
Gebruik je JDW-map. Vertaal onderstaande zinnen naar het Duits.

1. Het wordt kouder dan vorige week.
  • Es wird kälter als vorige Woche.
2. Bij Frankfurt is het landschap mooi.
  • Bei Frankfurt ist die Landschaft schön.

Slide 5 - Slide

Agenda
  1. Terugblik PTO 2
  2. Profielboekjes (gestuurd via Magister)
  3. Profielkeuzeformulier invullen 
Kurze Wiederholung: Wortschatz Gesundheid
keelpijn
spierpijn
vanmiddag
gewond raken
regelmatig
gezondheid
overgeven
duizelig
  • Halsschmerzen
  • Muskelkater
  • heute Nachmittag
  • sich verletzen
  • regelmäßig
  • Gesundheit
  • übergeben
  • schwindlig

Slide 6 - Slide

4e naamval

Slide 7 - Slide

Persoonlijk voornaamword (Personalpronomen)?
  • ich
  • du
  • er/ sie/ es
  • wir
  • ihr
  • sie/ Sie 

Slide 8 - Slide

Grammatik A, Seite 67

Slide 9 - Slide

Ontleden
De naamvallen worden in het Duits niet alleen gebruikt na een voorzetsel, maar ook om aan te geven of het om het onderwerp, meewerkend voorwerp of een lijdend voorwerp in de zin gaat. 

Als er geen voorzetsel in een zin staat, dan moet je ontleden om de juiste naamval te bepalen. 

Slide 10 - Slide

De 1e naamval of Nominativ gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.
De 1e naamval (= Nominativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het onderwerp in de zin is.

Ik ga naar de dokter. 

Ich gehe zum Arzt. 
Ik is het onderwerp in de zin. 
Het onderwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde?

Wie gaat? = ik = ich

Slide 11 - Slide

De 4e naamval (= Akkusativ) gebruik je als het persoonlijk voornaamwoord het lijdend voorwerp in de zin is.

De dokter opereert mij.  

Der Arzt operiert mich
mij is het lijdend voorwerp in de zin. 
Het lijdend voorwerp vindt je door de vraag te stellen: wie/wat+gezegde+onderwerp?

Wie opereert de dokter? = mij = mich

Slide 12 - Slide

Voorzetsels met de 4e naamval
  • durch - door
  • für - voor
  • gegen - tegen
  • ohne - zonder
  • um - om
  • bis - tot
  • entlang - langs
uitleg

Slide 13 - Slide

Eine Übersicht
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie/Sie
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie/Sie

Slide 14 - Slide

Stappenplan persoonlijk voornaamwoord
Stap 1: VOORZETSEL - Staat er een voorzetsel in de zin? Dan volg je die op. Een voorzetsel is dominant. 

Stap 2: Welk persoonlijk voornaamwoord staat er?

Slide 15 - Slide

Übung macht den Meister!
Auf geht's!

Slide 16 - Slide

Agenda
  1. Terugblik PTO 2
  2. Profielboekjes (gestuurd via Magister)
  3. Profielkeuzeformulier invullen 
Aufgabe 18, Seite 66
  1. ohne ihn
  2. für Sie
  3. gegen euch
  4. um sie
  5. für uns
  6. Durch dich

Slide 17 - Slide

Aufgabe 21, Seite 67
  1. dich
  2. Er / ihn
  3. mich / ich
  4. ihr / euch

Slide 18 - Slide

Aufgabe 22, Seite 68
  1. Wir / uns
  2. Sie
  3. ich / dich
  4. du
  5. ich
  6. Ich / du / Er / dich

Slide 19 - Slide

3e naamval

Slide 20 - Slide

Grammatik 3, Seite 69

Slide 21 - Slide

1e naamval: het onderwerp
4e naamval: het lijdend voorwerp
3e naamval: het meewerkend voorwerp

voorbeeld: Ich habe (haar) Blumen gegeben.
aan/voor wie? -> haar -> mw (= 3e naamval) = ihr



uitleg
Help! Ik kan niet ontleden!
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u
1e
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hun
u
3e
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
4e
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie

Slide 22 - Slide

Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit                     außer - behalve
bei - bij                      entgegen - tegemoet
mit - met                  gegenüber - tegenover
nach - na + naar
seit - sinds
von - van
zu - naar
Ich habe das (met haar) gemacht.

mit (= 3e naamval) = ihr
uitleg

Slide 23 - Slide

Stap 1:
Ik kijk of er een voorzetsel staat.
ja -> 3e naamval
nee -> stap 2

Stap 2:
Ik ga de zin ontleden:
ond (1e naamval)  lv (4e naamval)   mw (3e naamval)
Stappenplan - hoe los ik de naamvallen op?
uitleg

Slide 24 - Slide

1.  (zij) hat (met hem) gesungen.

ond +1 = sie
mit +3 = ihm

2.  (hij) hat den Ball (naar jullie) geworfen.

ond (= 1e naamval) = er
zu (= 3e naamval) = euch
uitleg

Slide 25 - Slide

Aufgabe 25, Seite 69
  1. mir
  2. dir
  3. dir
  4. mir
  5. dir

Slide 26 - Slide

Aufgabe 26, Seite 70
  1. ihn
  2. mir
  3. sie
  4. euch
  5. dich
  6. Ihnen

Slide 27 - Slide

Aufgabe 28, Seite 70
  1. sie
  2. ihr
  3. sie
  4. mir
  5. Du
  6. ihnen
  7. dich
  8. ihnen

Slide 28 - Slide

Slide 29 - Video

Slide 30 - Video

Hausaufgaben
Machen:
/

Lernen:
- Lernliste N-D t/m 'geschlafen', Seite 88
- Grammatik A+B, Seite 90

Slide 31 - Slide