ALbeda Nt2 AGO verwijswoorden

Verwijswoorden 
Herman loopt. Herman rent. Herman slaapt. Herman rent. 
Mijn huis is mooi. Mijn huis is groot. Mijn huis heeft een tuin    
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 4

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Verwijswoorden 
Herman loopt. Herman rent. Herman slaapt. Herman rent. 
Mijn huis is mooi. Mijn huis is groot. Mijn huis heeft een tuin    

Slide 1 - Slide

Gebruik verwijswoorden voor 'Herman' en 'de auto'.

Herman heeft een nieuwe auto gekocht. Herman is heel blij met de auto. Herman rijdt iedere dag in de auto.

Slide 2 - Open question

De kast = deze/die kast.  

Het huis is mooi = dit/dat huis. 


De kast = hij

Het huis = het 

De kasten = ze
Ik heb deze vorige week gekocht. 
Ik heb dit vorige week gekocht.  

Hij staat mooi in de kamer.  

Het is erg groot. 

Ze staan mooi in de kamer.  

Slide 3 - Slide

De kast 


Het huis  



de huizen
Ik heb hem vorige week gekocht. 

Ik heb het vorige week gekocht.


Ik heb ze vorige week gekocht.  

Slide 4 - Slide

hij / het/ ze

Ik heb een nieuwe lamp. ... is erg mooi.
A
hij
B
het
C
ze

Slide 5 - Quiz

Ik heb nieuwe lampen. ... zijn erg mooi.
A
ze
B
het
C
hij

Slide 6 - Quiz

Ik heb leuk werk. ... doe ik al twee jaar!
A
hij
B
deze
C
dit
D
die

Slide 7 - Quiz


Het raam is kapot. Ik moet ..vervangen
A
hem
B
ze
C
hij
D
het

Slide 8 - Quiz

De man is moe. 
De vrouw is moe. 


Hij geeft de man een bloem. 
Hij is moe.
Zij is moe.  


Hij geeft hem een bloem. 

Slide 9 - Slide

Hij, zij/ze 
De man is moe = Hij is moe. 
Marie is moe = Zij is moe.
De mensen zij moe = Zij zijn moe.   

Slide 10 - Slide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten  

Schrijf de antwoorden op met pen en papier 
1 = .. 
2 = .. 

Slide 11 - Slide

Schrijf de antwoorden op
1 = .. 2 = ... 3 = ... 4 = ... 5 = .. 6 = .. 7 = ..

Slide 12 - Open question


Antwoorden 
Hij geeft mij een bloem.
Hij geeft jou een  bloem.
Hij geeft hem een bloem.
Hij geeft haar een bloem.
Hij geeft ons een bloem.
Hij geeft jullie een bloem.
Hij geeft hen een bloem.
Hij heeft met hen gegeten 
 

Slide 13 - Slide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten

mij 
jou
hem 
haar 
ons 
jullie 
hun 
hen 

Slide 14 - Slide

Hij nodigt ... uit.
A
hij
B
zij
C
mij
D
ik

Slide 15 - Quiz

Hij nodigt ... uit.
A
hem
B
hij
C
wij
D
zij

Slide 16 - Quiz

Praat samen 
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. Maak hele zinnen!
• Waar heb je de kast gekocht?
• Wat heb je Herman gegeven?
• Waar staat jouw auto
• Hoe heet jouw vriend?
• Waar liggen de boeken?
• Hoeveel kost de tv?
• Waar is de wc?
• Wat heb je Marie gegeven?
• Wat heb je met de kinderen gedaan?
• Ga je met jouw collega’s eten?

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

Slide 17 - Slide

Schrijf twee zinnen. Gebruik een verwijswoord.

Slide 18 - Open question

Wat vond je van deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll