Nt2 - A2 - verwijswoorden 1

verwijs                   woorden 1
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

verwijs                   woorden 1

Slide 1 - Slide

doelen van deze les
1)Je weet waarom we verwijswoorden gebruiken.
2) Je weet welke woorden we gebruiken als verwijswoord.
3)Je kunt de verwijswoorden voor dingen en mensen herkennen.
4)Je kunt de verwijswoorden voor mensen die in de zin passief zijn gebruiken.

Slide 2 - Slide

Zonder verwijswoorden 
2 kleine verhaaltjes:
  1. Herman loopt naar de bakker. Herman koopt een brood. Herman stopt het brood in de tas. 
  2. Mijn huis is mooi. Mijn huis is groot en mijn huis heeft een tuin. De tuin staat vol met bloemen. De bloemen bloeien mooi.
  3. In de tuin staat een appelboom. De appelboom is groot en de appelboom geeft appels.

Slide 3 - Slide

Met verwijswoorden 
2 kleine verhaaltjes:
  1.  Herman loopt naar de bakker. Hij koopt een brood. Hij stopt het in de tas. 
  2. Mijn huis is mooi. Het is groot en het heeft een tuin. Hij staat vol met bloemen. Ze bloeien mooi.
  3. In de tuin staat een appelboom. Hij is groot en hij geeft appels.


Slide 4 - Slide

Waarom verwijswoorden (references)?
Zelfstandige naamwoorden kunnen vervangen worden door andere woorden!
Anders wordt het saai of moeilijk te lezen.

Slide 5 - Slide

Hij, zij/ze 
De man is moe = Hij is moe. 
Marie is moe = Zij is moe.
De mensen zijn moe = Zij zijn moe.   

Slide 6 - Slide

C) zij/ze
1)De vrouw kijkt uit het raam. Zij roept haar zoon.

2)De kinderen spelen op het straat. Zij spelen voetbal.
De tafels staan in de klas, maar zij staan niet goed.
3) Zij is dus verwijswoord voor een vrouw of voor een groepje mensen

Slide 7 - Slide

Welke 3 verwijswoorden hebben we besproken?

Slide 8 - Mind map

kies: hij / het / ze

Ik heb de nieuwe lamp!. ... is erg mooi.
A
Hij
B
Het
C
Ze

Slide 9 - Quiz

Ik heb de nieuwe lampen. ... zijn erg mooi.
A
zij
B
het
C
hij

Slide 10 - Quiz


Het raam is kapot. Ik moet ...vervangen
A
hem
B
zij
C
hij
D
het

Slide 11 - Quiz

Aanwijzen:
Deze/die    Dit/dat
De kast = deze/die kast.  
Het huis is mooi = dit/dat huis. 
----



Ik heb deze vorige week gekocht. 
Ik heb dit vorige week gekocht.  
----


Slide 12 - Slide

Ik houd van het werk. Ik doe......al twee jaar!
A
Hij
B
Deze
C
Dit
D
Die

Slide 13 - Quiz

passief
Passief 


actief

Slide 14 - Slide

in een zin passief zijn
a)De kast is rood. ( actief)
b)Ik verf hem (de kast) groen. (passief)

c) De kast staat in de gang.
d) Ik verplaats hem (de kast) naar de keuken.

Slide 15 - Slide

 Dingen passief:

De kast 

Het huis  

De huizen
(=Ze doen niks)

Ik heb hem vorige week gekocht. 
Ik heb het vorige week gekocht.
Ik heb ze vorige week gekocht.  

Slide 16 - Slide

De man is moe. 
De vrouw is moe. 

Anders als de persoon PASSIEF is!



Hij geeft de man een bloem. 
Hij is moe.
Zij is moe.  

Passief betekent dat je niets doet.
KIJK:


Hij geeft hem een bloem. 
PASSIEF

Slide 17 - Slide

Mensen passief in een zin. De HIJ is actief, de anderen zijn passief.
Hij geeft mij een bloem.
Hij geeft jou een  bloem.
Hij geeft hem een bloem.
Hij geeft haar een bloem.
Hij geeft ons een bloem.
Hij geeft jullie een bloem.
Hij geeft hun een bloem.
Hij heeft met hen gegeten 
 
5 minuten om te leren

Slide 18 - Slide

  1. Hij geeft( ik) een bloem.
  2. Hij geeft( jij) bloem. 
  3. Hij geeft (hij) een bloem. 
  4. Hij geeft (zij) een bloem. meervoud:
  5. Hij geeft (wij) een bloem. 
  6. Hij geeft( jullie) een bloem. 
  7. Hij geeft(zij) een bloem.  
  8. Hij heeft met (zij) gegeten  

Welke woorden gebruik je in plaats van de rode woorden?

Schrijf de antwoorden op met pen en papier 
1 = .. 
2 = .. 
opdracht 1

Slide 19 - Slide

  1. Hij geeft ik een bloem.
  2. Hij geeft jij bloem. 
  3. Hij geeft hij een bloem. 
  4. Hij geeft zij een bloem. 
  5. Hij geeft wij een bloem. 
  6. Hij geeft jullie een bloem. 
  7. Hij geeft zij een bloem.  
  8. Hij heeft met zij gegeten

mij 
jou
hem 
haar 
ons 
jullie 
hun 
hen 
belangrijk rijtje!

Slide 20 - Slide

Hij nodigt (ik) ... uit.
A
hij
B
zij
C
mij
D
ik

Slide 21 - Quiz

Hij nodigt (jou en mij) uit. Hij nodigt .... uit.
A
ons
B
haar
C
hun
D
wij

Slide 22 - Quiz

Hij nodigt (de man) uit. Hij nodigt ... uit.
A
hem
B
hij
C
wij
D
zij

Slide 23 - Quiz

Hij nodigt (jou en Abdul) uit. Hij nodigt ....uit.
A
hen
B
jullie
C
ons
D
hem

Slide 24 - Quiz

Maak de zin met verwijswoord
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. 
• 1)Waar heb je de kast gekocht?
• 2)Wat heb je Herman gegeven?
• 3)Waar staat jouw auto
• 4)Hoe heet jouw vriend?
• 5)Waar liggen de boeken?
• 6)Hoeveel kost de tv?
• 7)Waar is de wc?
• 8)Wat heb je Marie gegeven?
• 9)Wat heb je met de kinderen gedaan?
• 10)Ga je met jouw collega’s eten?

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

opdracht 2
vervang het rode woord voor een verwijswoord

Slide 25 - Slide

Maak de zin met verwijswoord
Gebruik verwijswoorden voor de rode woorden. 
• 1)Waar heb je de kast gekocht? >>> hem
• 2)Wat heb je Herman gegeven? >>> hem
• 3)Waar staat jouw auto?  >>> hij
• 4)Hoe heet jouw vriend? >>> hij
• 5)Waar liggen de boeken? >>> ze
• 6)Hoeveel kost de tv? >>> hij
• 7)Waar is de wc? >>> hij
• 8)Wat heb je Marie gegeven? >>> haar
• 9)Wat heb je met de kinderen gedaan? >>>  ze
• 10)Ga je met jouw collega’s eten? >>>> hem

Klaar? verzin vragen voor elkaar!  

antwoorden

Slide 26 - Slide

doelen van deze les
1)Je weet waarom we verwijswoorden gebruiken.
2) Je weet welke woorden men gebruiken kan als verwijswoord.

Slide 27 - Slide

Heb je leerdoelen 1 en 2 gehaald??
😒🙁😐🙂😃

Slide 28 - Poll

doelen van deze les
3)Je kunt de verwijswoorden voor dingen en mensen herkennen.
4)Je kunt de verwijswoorden voor mensen die in de zin passief zijn gebruiken.

Slide 29 - Slide

Heb je leerdoelen 3 en 4 gehaald??
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Poll

einde
wordt vervolgd.....

Slide 31 - Slide