3d hoofdstuk 2

Toets gaat over
2.5 Woorden + examenwoorden

2.7 Grammatica zinsdelen (zie PowerPoint)

2.8 Spelling pv/vd, leestekens, zn in meervoud
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Toets gaat over
2.5 Woorden + examenwoorden

2.7 Grammatica zinsdelen (zie PowerPoint)

2.8 Spelling pv/vd, leestekens, zn in meervoud

Slide 1 - Slide

Onderwerp
Meewerkend voorwerp
Werkwoordelijk
gezegde
Lijdend voorwerp
Dit zinsdeel geeft aan wie of wat iets doet.
Dit zinsdeel overkomt of ondergaat iets.
Dit zinsdeel vertelt wat het onderwerp in een zin doet.
Dit zinsdeel ontvangt iets van het onderwerp.

Slide 2 - Drag question

1. Lees de zin en sleep de kaartjes naar de juiste plek.
Na de finale overhandigde de scheidsrechter de beker aan de kampioen.
zinsdeel met verteller of gever (ow)
zinsdeel met boodschap of cadeau (lv)
zinsdeel met ontvanger of luisteraar (mv)
Dit is niet het hele zinsdeel.
de finale
de beker
de scheidsrechter
aan de kampioen

Slide 3 - Drag question

2. Lees de zin en sleep de kaartjes naar de juiste plek.
Mijn broer gaat volgende week vuurwerk voor mij kopen.
zinsdeel met verteller of gever (ow)
zinsdeel met boodschap of cadeau (lv)
zinsdeel met ontvanger of luisteraar (mv)
Het zinsdeel wat overblijft (bwb).
handeling (wg)
volgende week
vuurwerk
Mijn broer
voor mij
gaat kopen

Slide 4 - Drag question

Sleep de woorden naar de bijbehorende zin
De boeken ingaan
doeltreffend
De gevleugde uitspraak
Dit wk zal ....... als het toernooi van de gemiste strafschoppen
Frankrijk was tegen Engeland zeer .....
Johan Cruijff staat bekend om zijn ....: Ieder nadeel heb zijn voordeel

Slide 5 - Drag question


Wat wordt er bedoeld met "Wat is de hoofdgedachte"?
A
gedachte uit je hoofd
B
samenvatting van een tekst in één zin
C
samenvatting van een tekst
D
één zin in de tekst

Slide 6 - Quiz

Schrijf de zin correct:
De leraar stelt/steld een vraag in het Engels.

Slide 7 - Open question

Schrijf de zin correct:
De leraar heeft een vraag in het Engels gestelt / gesteld.

Slide 8 - Open question

Komma
Je hebt geleerd dat je een komma gebruikt:
• tussen 2 pv's in een samengestelde zin;
• in een opsomming;
• tussen twee bijvoeglijke naamwoorden;
• bij woorden als toch, ja, hoor en oké.

Zet ook een komma voor een voegwoord, als dat midden in je zin staat: Op zijn eerste stagedag gaat hij extra vroeg van huis, zodat hij op tijd op het adres verschijnt.

De komma zorgt ervoor dat je zin beter leesbaar is. Ook weet je door het plaatsen van de komma vóór het voegwoord: er begint nu een bijzin.

Slide 9 - Slide

Plaats een komma op de juiste plek. Op zijn eerste stagedag gaat hij extra vroeg van huis zodat hij op tijd op het adres verschijnt.

Slide 10 - Open question

Als een zelfstandig naamwoord eindigt op -ee, dan schrijf je -ën.
Als er een verkeerde uitspraak kan ontstaan, schrijf je -’s. 
Je schrijft ook -’s bij woorden die eindigen op y na een medeklinker.
Bij woorden die eindigen op -ie moet je soms een -e toevoegen bij een meervoud op -en. Dit doe je alleen als de klemtoon op de -ie valt.
zee-zeeën
oma - oma's
auto - auto's
pony - pony's
baby - baby's
knie - knieën
porie - poriën

Slide 11 - Drag question