This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
4.7
Grammatica
Voorzetsels
Nederlands
Slide 1 - Slide
Stillezen
timer
10:00
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
weet ik wat een voorzetsel is en kan ik deze herkennen en benoemen in een zin.
Slide 3 - Slide
Wat is een voorzetsel?
Slide 4 - Mind map
Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 5 - Slide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Video
Wat is geen voorzetsel?
A
Tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs
Slide 8 - Quiz
Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven
Slide 9 - Quiz
We kijken samen naar voetbal op de televisie
Sleep het vinkje naar het voorzetsel
Slide 10 - Drag question
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Is jouw voetbaltrainer ook zo trots ... zijn team?
op
achter
met
bij
tegen
aan
Slide 11 - Drag question
Zet het juiste voorzetsel in de zin.
Ben jij bang ... spinnen?
op
achter
voor
bij
tegen
aan
Slide 12 - Drag question
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 13 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 14 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Let op, het zijn er 2! Na schooltijd fiets ik langs de bakker.
Slide 15 - Open question
VUL VOORZETSEL IN Mijn vader fietst ..... het donker.
Slide 16 - Open question
Vul een voorzetsel in: We zijn ..... Brussel gereden.
Slide 17 - Open question
De ondernemende peuter kroop … de tafel - welk voorzetsel kun je hier neerzetten?
Slide 18 - Open question
Vul aan met een voorzetsel: Wij zorgen ... de taart.
Slide 19 - Open question
Vul aan met een voorzetsel: Zij twijfelen ... zijn eerlijkheid.
Slide 20 - Open question
Vul aan met een vast voorzetsel: We hebben een hekel ... huiswerk.
Slide 21 - Open question
Doel
Aan het eind van de les weet wat je een voorzetsel is en kun je deze benoemen in een zin.