Periode 1 - les 7

1 / 32
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2,3

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Wat betekent het werkwoord:
'ser' ?
A
Heten
B
Wonen
C
Zijn
D
werken

Slide 6 - Quiz

yo 
él/ella/usted

es
eres
soy 

Slide 7 - Drag question

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

De vervoegingen
ser
estar
yo/ ik
soy
estoy
tú/ jij
eres
estás
el, ella, usted/
hij zij u
es
está
nosotros/-as
somos
estamos
vosotros/-as
sois
estais
ellos, ellas, ustedes
son
están

Slide 11 - Slide

Wanneer gebruik je: ESTAR?
  1.  Zich bevinden/locatie
         --> El gato está en la bolsa.
   
    2. Tijdelijke staat/emoties
          --> Donald está cansado.     
  
    3. Burgerlijke staat
          --> Marga está casada.
 

 

Slide 12 - Slide

Wanneer gebruik je: SER?
1. Permanente eigenschap, zoals: nationaliteit & uiterlijk.
    --> Yo soy holandesa (Ik ben Nederlands)
    --> El es alto (Hij is lang)
2. Beroep.
     --> Tú eres piloto (Jij bent piloot)
3. Datum
     --> Hoy es el 28 de septiembre (Het is 19 september).

Slide 13 - Slide

  permanent                tijdelijk                 
Wat ben jij lelijk zeg!
Je bent dronken!
Ja, maar 
dat is 
tijdelijk.

Slide 14 - Slide

  permanent                tijdelijk                 
La camiseta es blanca (Het t-shirt is wit).
La camiseta está sucia (Het t-shirt is vies).

Slide 15 - Slide

  permanent                tijdelijk                 
El perro es pequeño (De hond is klein).
El perro está mojado (De hond is nat).

Slide 16 - Slide

Oefening A

Slide 17 - Slide

Oefening B

Slide 18 - Slide

Oefening C

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Hoeveel werkwoorden betekenen "zijn" in het Spaans?
A
2
B
3
C
1
D
4

Slide 21 - Quiz

Welke twee werkwoorden in het Spaans betekenen "zijn".
A
ser & tener
B
tener & estar
C
estar & ser
D
ser & beber

Slide 22 - Quiz

Wanneer gebruik je het werkwoord "estar"?

Slide 23 - Open question

Wanneer gebruik je het werkwoord "ser"?

Slide 24 - Open question

Lima_________ la capital de Perú.
(Lima is de hoofdstad van Peru.)
A
eres
B
está
C
estás
D
es

Slide 25 - Quiz

La mesa______ de madera.
(De tafel is gemaakt van hout.)
A
está
B
eres
C
es
D
estoy

Slide 26 - Quiz

Yo_____ española.
(Ik ben Duits.)
A
estoy
B
es
C
soy
D
está

Slide 27 - Quiz

Tú _______cansado.
(Jij bent moe)
A
está
B
estás
C
eres
D
es

Slide 28 - Quiz

Alberto _____ profesor de matemáticas.
Alberto is wiskunde docent.
A
es
B
estoy
C
eres
D
está

Slide 29 - Quiz

El bolígrafo______dentro de la mochila.
(De pen is in de rugzak.)
A
es
B
estoy
C
soy
D
está

Slide 30 - Quiz

Yo _______ en casa de mi amiga Laura.
(Ik ben in het huis van mijn vriendin Laura.)
A
estás
B
soy
C
estoy
D
eres

Slide 31 - Quiz

Tú ______ muy guapo.
(Jij bent heel knap.)
A
es
B
soy
C
eres
D
está

Slide 32 - Quiz