This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
In deze lessonup:
Na deze les kun je onderstaande zinsdelen benoemen:
-Persoonsvorm
- Onderwerp
- Lijdend voorwerp
- Meewerkend voorwerp
Slide 1 - Slide
Het onderwerp
Het onderwerp is altijd een persoon, een dier of een zaak. Het is datgene waar het in de zin om gaat / het is degene die of datgene wat de handeling uitvoert.
Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar en congrueren in getal en tijd.
Je vindt het onderwerp door te vragen:
Wie/wat + persoonsvorm + rest van de zin?
Voorbeeld: Ik loop naar school.
De persoonsvorm is "loop".
Wie loopt? Ik. "Ik" is dus het onderwerp.
Slide 2 - Slide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Sturen jullie ook altijd kerstkaarten?
A
jullie
B
kerstkaarten
C
Sturen
Slide 3 - Quiz
Persoonsvorm v/h werkwoord
De persoonsvorm kun je op drie manieren vinden in een zin:
1. Ja/Nee-zin maken
2. De tijd van de zin veranderen
3. Het getal van de zin veranderen
Ik loop naar school.
Loop ik naar school?
Ik liep naar school.
Wij liepen naar school.
Slide 4 - Slide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond
Slide 5 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin? Jan en Henk fietsen naar huis.
A
Jan
B
Henk
C
Jan en Henk
D
huis
Slide 6 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin.
Gisteren heeft hij een spelletje gespeeld.
A
Gisteren
B
een spelletje
C
heeft
D
hij
Slide 7 - Quiz
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door de vraag te stellen: Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp?
Het lijdend voorwerp is meestal een ding.
Voorbeeld
Mark gaf mij gisteren een cadeautje.
- Persoonsvorm: Gaf Mark mij gisteren een cadeautje?
- Onderwerp: Wie gaf? Mark
- Lijdend voorwerp: Wat +gaf+ Mark? een cadeautje
Slide 8 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin? Marjan heeft vandaag appels gekocht.
A
vandaag
B
appels
C
Marjan
D
heeft gekocht
Slide 9 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin? Morgen krijg ik een nieuwe fiets.
A
Morgen
B
krijg
C
ik
D
een nieuwe fiets
Slide 10 - Quiz
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp herken je doordat er het voorzetsel aan, voor of tegen voor staat of ervoor gezet kan worden.