Cursus 5 paragraaf alles grammatica

Welkom!
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom!

Slide 1 - Slide

Grammatica woordsoorten
1. Werkwoord
2. Peroonsvorm en zinsdelen
3. Lidwoord en zelfstandig naamwoord
4. Onderwerp
5. Bijvoeglijk naamwoord
6. Werkwoordelijk gezegde
7. Voorzetsel
8. Lijdend voorwerp

Slide 2 - Slide

Elk woord in een zin kan je benoemen

Slide 3 - Slide

Welke woordsoorten herinner je je nog?

Slide 4 - Mind map

Werkwoorden
Een werkwoord is een woordsoort.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.

Een werkwoord zegt wat iets of iemand doet, wat iets of iemand overkomt of  wat er is gebeurd.


Slide 5 - Slide

Zelfstandig naamwoord
mensen, dieren, dingen, planten

je kan er meestal een lidwoord voor zetten: de lucht, het boek
namen zijn ook zelfstandige naamwoorden: Karin, Disney, Noordik, Vroomshoop, Overijssel

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Lidwoord (lw)
  •   3 lidwoorden 
  •   De, het, een 
  •  Lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord
  • Tussen het lidwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een ander woord staan, bijvoorbeeld het blauwe tasje.

Slide 8 - Slide

Zelfstandige naamwoorden (ZN)
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).

Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne en Zwolle zijn dus zelfstandige naamwoorden.

Slide 9 - Slide

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
timer
1:00

Slide 10 - Mind map

De, het, een zijn voorbeelden van:
A
lidwoorden
B
zelfstandig naamwoorden
C
werkwoorden

Slide 11 - Quiz

Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
  • Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.

  • De blauwe trui
  • De aardige vrouw
  • Het mooie eendje zwemt in de gracht.
  • De eend is mooi (een BN kan dus ook achter het ZN staan)

Slide 12 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het materiaal waarvan iets gemaakt is en eindigt vaak op -en


De gouden ring

Maar: de plastic tas (zonder -en)

Slide 13 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
een
doos
de
trui
de
tassen

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Lidwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Quiz

Welk woord is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord in de zin?

Je kunt in de koude winter je mooie handen het best beschermen met leren handschoenen.
A
koude
B
mooie
C
beschermen
D
leren

Slide 17 - Quiz

timer
1:00
noteer zoveel mogelijk werkwoorden in 1 minuut

Slide 18 - Mind map

Theorie werkwoorden 
Een werkwoord is een woordsoort.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand kan doen
of wat er gebeurt.
In een zin staat tenminste één werkwoord.

Er zijn werkwoorden met een onduidelijke betekenis zoals: hebben, zullen, kunnen, worden of zijn. 

Slide 19 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord, wat is dat eigenlijk?

Slide 20 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord

Een bijvoeglijk naamwoord, wat is dat eigenlijk?
> Een bijvoeglijk naamwoord geeft extra info/zegt iets over een zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Slide

Een BN met -e

De vergrote foto 

De vergrotende lens

De gevluchte overvaller

De vluchtende dieren




Een BN zonder -e

Een vergroot huis

Een vergrotend effect

Een gevlucht volk

Een vluchtend hert

Slide 22 - Slide

Woordsoorten en zinsdelen 

Slide 23 - Slide

Wat zijn zinsdelen?

Welke 2 ken je nu ?

Hoe vind je ze? 



zinsdelen

Slide 24 - Mind map

Zinsdelen
Een zin | bestaat | uit zinsdelen.


Alles wat voor de persoonsvorm staat is 
één zinsdeel

Slide 25 - Slide

Zinsdelen
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.
  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.
  • De woorden in een zinsdeel kunnen niet uit elkaar gehaald worden.
  • De persoonsvorm is één zinsdeel.

Slide 26 - Slide

Persoonsvorm
1. De zin vragend te maken. 
Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik mag geen tv kijken voor schooltijd.   PV= ____________________  

2. De zin in een andere tijd te zetten. 
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De jongen valt van zijn fiets.  PV= ________________________

3. De zin veranderen van enkelvoud naar meervoud of andersom:
Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm. 
De hond slaapt in zijn mand. PV= _________________________
LET OP! 
De persoonsvorm is altijd een werkwoord! 
  • mag
  • valt
  • slaapt

Slide 27 - Slide

Stappen

Als je zinnen gaat ontleden, dan moet je dat altijd volgens een vast stappenplan doen. 


1. Zoek de persoonsvorm van de zin op.


2. Verdeel de zin in zinsdelen.


3. Zoek het onderwerp van de zin op.



Slide 28 - Slide

Persoonsvorm

Slide 29 - Slide

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
______
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 30 - Quiz

De politie heeft een buurtonderzoek ingesteld.
__________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 31 - Quiz

Kinderen waarschuwden hun ouders.
________________
A
persoonsvorm
B
geen persoonsvorm

Slide 32 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 33 - Quiz

Alle kinderen vinden de persoonsvorm in deze zin.
De persoonsvorm is:
A
kinderen
B
vinden
C
persoonsvorm
D
deze

Slide 34 - Quiz

Slide 35 - Slide

Doelen deze les
Volgende les



Afsluiting

Zijn er nog vragen?
Controleer of je huiswerk hebt

Slide 36 - Slide