Grammatica reader deel 2 lv en ng

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Planning
Grammatica woordsoorten bespreken
Grammatica zinsdelen (naamwoordelijk gezegde)
Aan de slag!

Slide 2 - Slide

Wat is het verschil tussen grammatica woordsoorten en zinsdelen?

Slide 3 - Open question

Grammatica
Zinsdelen                                                                             Woordsoorten
1. PV                                                                                           LW
2. Strepen                                                                               ZN                     
3. OW                                                                                         BN
4. WG                                                                                         Pers. vnw
5. LV                                                                                            Bez. vnw

Slide 4 - Slide

Wat is het verschil tussen het pers. vnw en het bez. vnw?

Slide 5 - Open question

Bespreken opdracht 5 (woordsoorten H3)

Slide 6 - Slide

Grammatica zinsdelen
Benoemen van de functies van delen van een zin.

Slide 7 - Slide

Grammatica zinsdelen
1. PV
2. Strepen
3. OW
4. Werkwoordelijk gezegde OF naamwoordelijk gezegde
5. LV

Slide 8 - Slide

Het gezegde


  • is wat de zin zegt.

  • kan werkwoordelijk of naamwoordelijk zijn.

Slide 9 - Slide

mama slapen
papa lopen
hondje blaffen
zusje springen
ikke eten

opa lief
hondje stout
banaan geel
kiwi lekker
zusje moe

Slide 10 - Slide

Welk verschil zie je tussen deze rijtjes?
mama slapen | opa lief
hondje blaffen | banaan geel
zusje springen | kiwi lekker

Slide 11 - Open question

mama doet slapen
papa doet lopen
hondje doet blaffen
zusje doet springen
ikke doet eten

opa is lief
hondje is stout
banaan is geel
kiwi is lekker
zusje is moe

Slide 12 - Slide

In alle talen op de wereld
Twee soorten zinnen:

Zinnen waarin iemand (het onderwerp) iets doet.

Zinnen waarin iemand (het onderwerp) iets is.

Slide 13 - Slide

Even testen! Doen of zijn?

Mijn zusje schreeuwt hard.
A
doen
B
zijn

Slide 14 - Quiz

Even testen! Doen of zijn?
Mijn broer blijkt een slimmerd te zijn.
A
doen
B
zijn

Slide 15 - Quiz

Even testen! Doen of zijn?
Oma bakt taarten.
A
doen
B
zijn

Slide 16 - Quiz

Even testen! Doen of zijn?
Mijn vader is leraar geworden.
A
doen
B
zijn

Slide 17 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
  • Zinnen waarin het onderwerp iets doet (lopen, fietsen, eten)
  • Bestaat uit alle werkwoorden in de zin (+ aan het...  te...)
  • Het belangrijkste werkwoord is het zelfstandig werkwoord
  • Alle andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden
  • Ik zou eigenlijk buiten moeten gaan wandelen.

Slide 18 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Zinnen die gaan over iets zijn (een eigenschap of kenmerk van het onderwerp)
  • Heeft een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin.
  • Het [naamwoordelijk deel] bevat een naamwoord (zn of bvn).
  • Mama is [lief].
  • Zij heeft altijd al [docent Nederlands] willen worden.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Naamwoordelijk gezegde zin heeft nooit een lijdend voorwerp!

Slide 21 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Wat is het werkwoordelijk en naamwoordelijk deel in de volgende zinnen?

Haar broer is stoer.
Neïm is docent.

Slide 22 - Slide

Voorbeeldzin
De schilder heeft de muur grijs geverfd.

1. PV?
2. Strepen?
3. OW?
4.  WG of NG? 
5. LV? (Alleen bij WG!)

Slide 23 - Slide

Voorbeeldzin
De muur in de huiskamer blijkt grijs.

1. PV?
2. Strepen?
3. OW?
4. WG of NG? 
5. LV? (Alleen bij WG!)

Slide 24 - Slide

koppelwerkwoorden

Het belangrijkste werkwoord in een zin met een naamwoordelijk gezegde noem je een koppelwerkwoord. Het 'koppelt' de toestand of eigenschap aan het onderwerp van de zin.


(mama lief) (Mama is lief) (Muur grijs, De muur blijkt grijs)


zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen (heten, dunken en voorkomen)  ZWoBBeLS

(Mama is lief, mama blijft lief, mama lijkt lief, mama wordt lief)



Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Vragen?
Nog vragen?

Slide 27 - Slide

Aan de slag!
Nakijken opdracht 1 en 3 van woordsoorten H3 (antwoorden op de drive).

Maken grammatica zinsdelen reader 2 vraag 6 en 7 (t/m zin 5)

Slide 28 - Slide

Aan de slag!

Slide 29 - Slide

Wat voor een gezegde?
Nederlanders besteden het grootste deel van hun vrije tijd aan mediagebruik.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz

Wat voor een gezegde?
In de vrije tijd zijn vooral televisiekijken en internetten populair.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quiz

Noteer het complete naamwoordelijk gezegde van deze zin (alle werkwoorden en het naamwoordelijk deel):
Mijn moeder is altijd een fanatieke supporter geweest.

Slide 32 - Open question

Het goede antwoord
Mijn moeder is altijd een fanatieke supporter geweest.
Mijn moeder is altijd een fanatieke supporter geweest.
                      pv/wd (Mijn moeder was altijd....etc.)     wd
Mijn moeder | is | altijd | een fanatieke supporter | geweest.
naamwoordelijk gezegde: is [een fanatieke supporter] geweest
                                                           
[nd: naamwoordelijk deel]

Slide 33 - Slide

Noteer het complete naamwoordelijk gezegde van deze zin (alle werkwoorden en het naamwoordelijk deel):
In het begin lijken leerlingen een beetje afwezig te zijn.

Slide 34 - Open question

Het goede antwoord
In het begin | lijken | leerlingen | een beetje afwezig | te zijn.
In het begin lijken leerlingen  een beetje afwezig te zijn.
                         pv/wd                                                                     wd

naamwoordelijk gezegde: lijken [een beetje afwezig] te zijn
                                                           
[nd: naamwoordelijk deel]

Slide 35 - Slide

Vragen?
Nog vragen?

Slide 36 - Slide

Exit ticket
Noem één ding dat je nu weet en
één ding dat je nog moet oefenen.

Slide 37 - Open question

Zelf werken (we sluiten eerst samen af)
A) Jij snapt het verschil tussen wg en ng heel goed:
Maak dan vraag 8 en vraag 9 uit reader 2 (zie classroom). Inleveren via classroom.
B) Jij vindt het verschil tussen wg en ng nog lastig: 
Blijf in de les, dan maken we de eerste zinnen samen.
Maak daarna vraag 6 of 7 én vraag 8 en 9 uit reader 2 (zie classroom). Inleveren via classroom.

Slide 38 - Slide