H 1.3 Koopkracht

4 VWO, H 1.3
1 / 46
next
Slide 1: Slide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

4 VWO, H 1.3

Slide 1 - Slide

programma
  • introductie
  • huiswerkvraag
  • budgetlijn, slotvraag
  • uitleg lesstof
  • samen aan de slag
  • nabespreking

Slide 2 - Slide

Wat gebeurt er met het geld van een begrotingsoverschot?

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

rechts of links
Wat zou kunnen een punt rechts of links van de budgetlijn?

Slide 6 - Slide

Koopkracht
Wat is koopkracht?

Slide 7 - Slide

We kijken naar deze
<<<<<<

Slide 8 - Slide

Het effect van een prijsstijging op jouw budget!
Stel je hebt € 100
Voetballen kosten nu € 10 ipv €5
Inflatie: (Nieuw-Oud)/Oud x100% = 100%

Hoeveel voetballen kun je nu  kopen?

  • 10 voetballen kun je nu kopen.
  • Prijsstijging van 100% betekent koopkracht of reele daling van 50%

Slide 9 - Slide

indexcijfer

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Maak opgave 25
in duo's
daarna samen 26

Slide 12 - Slide

4 VWO, H 1.3

Slide 13 - Slide

programma
  • introductie
  • Herhaling hoofdpunten vorige les
  • huiswerk
  • uitleg lesstof
  • samen aan de slag
  • nabespreking

Slide 14 - Slide

De hoofdpunten
  • Koopkracht: wat kan je kopen voor je geld (wat kun je er reeel mee)
  • Nominaal / prijs = reeel (N/P = R);
  • € 10 (nominaal)/ €5 (prijs) = 2 tennisballen (reeel)  / €10/€10 = 1 tennisbal.
  • Inflatie 100%; koopkrachtdaling 50%. (n-o)/o x100%)
  • inflatie = prijsstijging >> je kunt minder kopen met jouw budget (budget = nominaal getal)
  • inflatie is niet hetzelfde als koopkrachtdaling!!
  • Koopkrachtdaling >> altijd uitrekenen (met gebruik maken van inflatie)
  • Indexcijfer: basisjaar =100
  • Basisjaar kun je koppelen aan een prijs (bijvoorbeeld van een postzegel) 100 = € 0,44
  • Indexcijfer kun je gebruiken als startpunt van een berekening. Bijvoorbeeld om koopkrachtdaling uit te rekenen (als je alleen de inflatie kent)

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

Huiswerk
nakijken 25
samen 26

Slide 17 - Slide

prijzen veranderen
prijzen dalen

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Inflatie en indexcijfers
Prijsveranderingen (inflatie of deflatie) kun je omzetten in een indexcijfer.
  • Je start ergens met het meten van prijzen, dat totaalpakket aan prijzen krijgt indexcijfer van 100!
  • Is er geen inflatie of deflatie dan blijft de volgende periode het indexcijfer: 100
  • 5% inflatie, indexcijfer wordt 105
  • 7% deflatie, indexcijfer wordt 93

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

opgave 27

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Inflatie en indexcijfers
(valkuil)
2012: 100
2013: 105
2014: 110
Hoeveel is de inflatie in 2014?

  • GEEN 110 - 105 = 5%
  • WEL nieuw - oud / oud x 100%
  • Een stijging met 5 van 100 naar 105 is relatief groter dan van 105 naar 110
  • 110-105/105 x 100% = 4,76%

Slide 24 - Slide

0

Slide 25 - Video

slot

wat heb je geleerd?




Slide 26 - Slide

4 VWO, H 1.3

Slide 27 - Slide

programma
  • introductie
  • Herhaling hoofdpunten vorige les
  • uitleg lesstof
  • samen aan de slag
  • wedstrijd
  • nabespreking

Slide 28 - Slide

De hoofdpunten
  • Koopkracht: wat kan je kopen voor je geld (wat kun je er reeel mee)
  • Nominaal / prijs = reeel (N/P = R);
  • Indexcijfer zet een prijs of getal om in een cijfer gerelateerd aan het getal 100 (basisjaar)
  • Een verandering >>> een ander getal dan 100
  • 95 is 5% minder dan 100
  • 105 is 5% meer dan 100
  • Je kunt dat narekenen door nieuw - oud/ oud x 100% te doen.
  • deflatie en inflatie
  • hyperinflatie

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

De linkergrafiek: niet alleen de prijs veranderd maar ook het budget (nominaal)

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Link

Slide 34 - Slide

maken
28, 29 en 30
(15 minuten)

Slide 35 - Slide

Stel de prijzen stijgen met 1,3% en jouw koopkracht is gelijk gebleven, met hoeveel procent is dan jouw nominale inkomen gestegen?
A
Met 1,3%
B
Zowel A en C zijn goed
C
Met 100/101,3 X 100%
D
Alle antwoorden zijn fout

Slide 36 - Quiz



Het inkomen van meneer Janssen was in 2014 € 2.768 per maand. Het inkomen in 2015 was € 2.789 per maand. Het basisjaar is 2014. De inflatie in die periode is 1,2%.

Hoe verandert de koopkracht?
A
0,4%
B
-0,4%
C
0,04%
D
-0,04%

Slide 37 - Quiz

De situatie in Venezuela wordt beschreven als hyperinflatie. Is de stapel geld die de correspondent ontvangt voldoende om te spreken van hyperinflatie? Geef een argument.
A
Ja, want zoveel geld duidt op geldontwaarding
B
Ja want zoveel geld moeten betalen voor iets betekent koopkrachtverlies
C
Nee, je hebt meer informatie nodig.
D
Antwoord A en B zijn juist

Slide 38 - Quiz

Wat is juist?
A
Reëel inkomen is gelijk aan het nominale inkomen keer de prijzen
B
Reeel inkomen is gelijk aan het nominale inkomen gedeeld door de prijzen
C
Nominaal inkomen is gelijk aan het reeele inkomen keer de prijzen
D
Nominaal inkomen is gelijk aan het reeele inkomen gedeeld door de prijzen

Slide 39 - Quiz

Dit soort quizjes wil ik
A
nooit meer doen
B
vaker doen

Slide 40 - Quiz

0

Slide 41 - Video

slot

wat heb je geleerd?




Slide 42 - Slide

4 VWO, H 1.3

Slide 43 - Slide

programma
  • introductie
  • CPI
  • uitleg lesstof
  • samen aan de slag
  • nabespreking

Slide 44 - Slide

Slide 45 - Slide

slot

wat heb je geleerd?




Slide 46 - Slide