8.2 - Met werk kom je verder

Werk
Paragraaf 8.2

Met werk kom je verder
1 / 36
next
Slide 1: Slide
MaatschappijleerMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Werk
Paragraaf 8.2

Met werk kom je verder

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Maatschappelijke positie

1. Hoeveel geld verdien je?

2. Hoeveel macht heb je?

3. Welke kennis (wat je kan en weet) heb je nodig voor een beroep?

4. Hoeveel talent heb je?

5. Waar kom je vandaan? Wat is je afkomst?

Slide 6 - Slide

Je plaats in de samenleving
Het beroep dat iemand heeft, leidt tot een bepaalde maatschappelijke positie. 

Hoe beter de baan, hoe hoger je positie is in de samenleving.

Slide 7 - Slide

Wat bedoelen we met maatschappelijke positie

De plek die je hebt in de samenleving.


Slide 8 - Slide

0

Slide 9 - Video

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Een multimiljonair staat hoog op de maatschappelijke ladder.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Mensen die niet veel werken komen lager op de maatschappelijke ladder.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz

Een schoonmaker kan nooit een directeur worden
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Min-Pres Mark Rutte heeft zijn plek op de maatschappelijk ladder vanwege...
A
geld
B
macht
C
kennis
D
talent

Slide 18 - Quiz

Waarom heeft Prinses Amalia een hoge maatschappelijke positie?

Slide 19 - Open question

Op welke 2 manieren kan je stijgen op de maatschappelijke ladder?
A
Trouwen
B
Sparen
C
Studeren
D
Gokken

Slide 20 - Quiz

Een chirurg staat hoger op de maatschappelijke ladder dan een huisarts.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Deze afbeelding is een voorbeeld van welke persoonlijke eigenschap?
A
Doorzettingsvermogen
B
Vriendelijkheid
C
Arogant
D
Behulpzaam

Slide 22 - Quiz

Zijn de uitspraken juist of onjuist?
1. De maatschappelijke positie is de plaats die je in de samenleving hebt.
2. Een docent dankt zijn maatschappelijke positie aan zijn afkomst.
A
1 is juist, 2 is onjuist
B
1 is onjuist, 2 is juist
C
1 en 2 zijn beide juist
D
1 en 2 zijn beide onjuist

Slide 23 - Quiz

Een vuilnisman die gaat studeren en rechter wordt is een voorbeeld van...
A
sociale ongelijkheid
B
dalen op de maatschappelijke ladder
C
sociale mobiliteit
D
opscheppen

Slide 24 - Quiz

Mensen die niet veel werken en weinig te besteden hebben, komen lager op de maatschappelijke ladder.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 25 - Quiz

Mijn vader verdient meer geld dan mijn tante voor hetzelfde werk. Dit is ............
A
sociale ongelijkheid
B
sociale mobiliteit

Slide 26 - Quiz

De maatschappelijke positie van mensen staat NIET vast
A
Juist
B
Onjuist

Slide 27 - Quiz

Hoog
Laag
Arts

Piloot
Schoonmaker
Rechter
Burgemeester
Advocaat
Leraar
Café eigenaar
Automonteur
Profvoetballer
Boer
Kapper
Politieagent
Militair
Tandarts

Slide 28 - Drag question

Wat is sociale mobiliteit?
A
Vermogen om jezelf door het land te verplaatsen
B
Vermogen om te stijgen of dalen op de sociale ladder
C
Al het verkeer van mensen in Nederland
D
Het aantal interacties van iemand op een dag

Slide 29 - Quiz

Welk onderdeel heeft GEEN invloed op de je plek op de sociale ladder?
A
opleiding
B
je vervoersmiddel
C
werk
D
ervaring

Slide 30 - Quiz

Wat bepaalt je maatschappelijke positie?

Slide 31 - Open question

Wat wordt er bedoelt
met 'werk'?
A
Betaald werk
B
Betaald werk en vrijwilligers werk.
C
Betaald werk, vrijwilligers werk en zwart werk.
D
Betaald werk, vrijwilligers werk, grijs werk en zwart werk.

Slide 32 - Quiz

Noem minimaal twee redenen
om te gaan werken

Slide 33 - Open question

Dit is de plek die iemand inneemt in de samenleving. 
Je kunt doorgroeien naar een andere maatschappelijke positie. 
Alle maatschappelijke posities in een samenleving van hoog naar laag. 
Sociale mobiliteit 
Maatschappelijke
ladder
Maatschappelijke positie

Slide 34 - Drag question

1. In Nederland is er kansongelijkheid.
2. In Nederland is er sociale mobiliteit.

A
Stelling 1 is waar
B
Stelling 2 is waar
C
Stelling 1 en 2 zijn beide waar.
D
stelling 1 en 2 zijn beide niet waar

Slide 35 - Quiz

Wat is een nadeel aan
'zwart werken'?

Slide 36 - Open question