Henk is een slimme jongen, Henk haalt altijd goede cijfers op school.
Het meisje die/dat daar staat is aan het wachten op de bus.
Deze/dit boom wordt volgende week gekapt.
Dit zijn u/uw sleutels.
Dat is me/mijn boek.
Dat boek is van jou/jouw.
De jongen waarmee/met wie ik heb afgesproken is altijd op tijd.
Hij heeft een scooter met wie/waarmee hij naar school komt.