2.7 grammatica zinsdelen

Grammatica zinsdelen hoofdstuk 2

- Je leert wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn.
- Je leert wat nevenschikking is.
- Je leert wat onderschikking is.
- Je leert de nevenschikking ontleden.

1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen hoofdstuk 2

- Je leert wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn.
- Je leert wat nevenschikking is.
- Je leert wat onderschikking is.
- Je leert de nevenschikking ontleden.

Slide 1 - Slide

Enkelvoudige vs samengestelde zin
Enkelvoudige zin: bestaat uit 1 zin --> 1 pv

Samengestelde zin: bestaat  uit 2 (of meer) zinnen die aan elkaar geplakt zijn --> 2 of meer pv's 

Slide 2 - Slide

Wilma ging naar huis, omdat ze moe was.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 3 - Quiz

De winkel op de hoek van de Hoogstraat is gisteren geopend.
A
Enkelvoudige zin
B
Samengestelde zin

Slide 4 - Quiz

Hoofdzin
- In een hoofdzin staan PV en onderwerp naast elkaar
- Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kun je geen andere zinsdelen plaatsen. 

/Isa / heeft / een nieuwe telefoon gekocht.
   o          pv

Slide 5 - Slide

Bijzin
- In een bijzin staan PV en onderwerp vaak niet naast elkaar.
- Tussen de persoonsvorm en het onderwerp kun je wel andere zinsdelen plaatsen (bijvoorbeeld het woord 'niet')

Toen (Isa) haar nieuwe telefoon (had) aangezet,// (werkte) (die) niet.
                              bijzin                                                                      hoofdzin

Slide 6 - Slide

Nevenschikking
- Hoofdzin + hoofdzin
- Je koppelt de zinnen aan elkaar met de nevenschikkende voegwoorden: en, maar, want, of, dus
- Beide zinnen zijn even belangrijk en kunnen op zichzelf staan.

Isa bracht de telefoon terug,// maar ze kreeg geen nieuwe. 

Slide 7 - Slide

Onderschikking
- Hoofdzin + bijzin / bijzin + hoofdzin
- Je koppelt de zinnen aan elkaar met de onderschikkende voegwoorden: omdat, toen, sinds, hoewel, voordat, of, terwijl, als, zodat, ...
- Een bijzin kan niet op zichzelf staan. 

Isa ontving de nieuwe telefoon // voordat ze de oude had opgestuurd.  

Slide 8 - Slide

Sabine had een gezicht getrokken alsof ze iets vies proefde.
A
Nevenschikking: hoofdzin-hoofdzin
B
Onderschikking: hoofdzin-bijzin
C
Onderschikking: bijzin-hoofdzin

Slide 9 - Quiz

We gaan met de klas naar Parijs en we zullen daar een week blijven.
A
nevenschikking: hoofdzin-hoofdzin
B
Onderschikking: hoofdzin-bijzin
C
Onderschikking: bijzin-hoofdzin

Slide 10 - Quiz

Als we in Parijs zijn, wil ik graag wat kledingwinkels bezoeken.
A
Nevenschikking: hoofdzin - hoofdzin
B
Onderschikking: hoofdzin-bijzin
C
Onderschkking: bijzin-hoofdzin

Slide 11 - Quiz

Hoe goed lukt het verschil aangeven tussen een enkelvoudige zin, een nevenschikking of een onderschikking?
0100

Slide 12 - Poll

OF
Nevenschikkend: 
  • twee opties tegenover elkaar (keuze)

Onderschikkend: 
  • voorwaarde 
  • alsof

Slide 13 - Slide

Ik wil weten of ik vandaag moet nablijven.
A
OF = onderschikkend voegwoord
B
OF = nevenschikkend voegwoord

Slide 14 - Quiz

Ik moet mijn huiswerk maken of ik mag dit weekend niet weg.
A
OF = onderschikkend voegwoord
B
OF = nevenschikkend voegwoord

Slide 15 - Quiz

Wat is de bijzin?

Doordat het zo hard sneeuwde, waren veel reizigers op het NS-station gestrand.
A
veel reizigers
B
op het NS-station gestrand
C
veel reizigers waren
D
Doordat het zo hard sneeuwde

Slide 16 - Quiz

Wat is de bijzin?
Ik hoop dat je snel weer beter bent.

Slide 17 - Open question

Nevenschikking ontleden
o                                                        o
Ik ga op tijd slapen,// want/  ik moet vroeg opstaan.


Nevenschikking, want:
  • pv en o staan naast elkaar en kun je niet scheiden door het woordje 'niet'.
  • 'want' is een onderschikkend voegwoord.
  • Als je het voegwoord weg laat, zijn er 2 losse 'correcte' zinnen. 

Slide 18 - Slide

Nevenschikking ontleden
Stappenplan
1. Zet voor het voegwoord // en na het voegwoord / . Streep het voegwoord door.
2. Ontleed de twee losse zinnen apart als enkelvoudige zinnen. 


o   wg      bwb        wg                      o       wg         bwb        wg
Ik /ga /op tijd /slapen,// want/  ik / moet / vroeg / opstaan/.

 

Slide 19 - Slide

Samen oefenen

1.  Ik  geef  mijn  kat  graag  een  snoepje , maar  hij  is  te  dik. 


2. Piet is boos geworden en hij neemt de telefoon niet op. 


Slide 20 - Slide

Ik snap de nieuwe stof.
Helemaal niet, help!
Wel, maar ik moet er nog mee oefenen
Dit is appeltje eitje!

Slide 21 - Poll