Grammatica 1

Nederlands
Britt Baudewijns 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Britt Baudewijns 

Slide 1 - Slide

Taalverzorging 
Waarom eigenlijk? 


Slide 2 - Slide

Werkwoord
Werkwoorden zijn woorden die je kunt doen --> fietsen, voetballen, shoppen.

In een zin geven werkwoorden aan welke handeling er gedaan wordt. Je kunt er ook een ik-hij-wij rijtje van maken. Met een moeilijk woord heet dit vervoegen. 
 






Ik
Loop
lach
heb
Hij
loopt
lacht 
heeft
Wij
lopen
lachen
zijn

Slide 3 - Slide

Uitbeelden 
Vorm een groepje van vier
  

Bedenk om de beurt een werkwoord en beeld dit uit.
- De andere leerlingen in je groepje moeten raden welk werkwoord je uitbeeldt.
- Je mag niet praten en geen geluiden nadoen.
- Is het werkwoord na 30 seconden nog niet geraden? Dan is de volgende leerling aan de beurt.

Slide 4 - Slide

Aan de slag
Maak het oefenblad werkwoorden

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm
Om een werkwoord goed te kunnen schrijven is het handig om te weten welke rol het heeft in de zin. 

Persoonsvorm (PV) -->  belangrijk werkwoord in de zin
Iedere zin heeft een persoonsvorm.
Let op! Een persoonsvorm = GEEN persoon!  

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm
1) Zin vragend maken
Maak van een gewone zin een vraagzin.
Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.


Ik ga morgen met de fiets naar school
Ga ik morgen met de fiets naar school?
PV = ga


Slide 7 - Slide

Persoonsvorm
2) Tijd veranderen
Als een zin in de tegenwoordige tijd is geschreven, maak je er verleden tijd van en andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Ik ga morgen met de fiets naar school
Ik ging morgen met de fiets naar school
PV = ga

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm
3) Getal veranderen
Als een zin in het enkelvoud is geschreven, maak je er meervoud van en andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Ik ga morgen met de fiets naar school
Wij gaan morgen met de fiets naar school
PV = ga


Slide 9 - Slide

Wat is de persoonsvorm (PV) in deze zin?
Ik ben gisteren gaan zwemmen.
A
ben
B
zwemmen
C
ik
D
gaan

Slide 10 - Quiz

Wat is de PV in deze zin?

Wie gaat er mee naar de bios?
A
Wie
B
gaat
C
naar
D
mee

Slide 11 - Quiz

Wat is de persoonsvorm (PV) in deze zin?

Ik drink een kop thee.
A
Ik
B
drink
C
een kop
D
thee

Slide 12 - Quiz

Wat is de persoonsvorm (PV) in deze zin?

Op maandagen ging ik altijd fitnessen.
A
ik
B
altijd
C
ging
D
fitnessen

Slide 13 - Quiz

Zinsdelen

- Een zin kun je verdelen in zinsdelen.
- Een zinsdeel bestaat uit één woord of een paar woorden die bij elkaar horen.
- Elk zinsdeel voegt een stukje informatie toe aan een zin.
- Elk zinsdeel heeft een bepaalde functie in een zin, bijvoorbeeld die van onderwerp of persoonsvorm. 



Slide 14 - Slide

Zinsdelen
Als je twijfelt welke woorden bij elkaar horen kun je de zinsdeelproef toepassen:
1. Onderstreep de persoonsvorm.
2. Zet de persoonsvorm tussen zinsdeelstrepen.
3. Zet steeds een of meer worden voor de persoonsvorm.

 Elk woord of elke woordgroep die je voor de persoonsvorm kunt zetten is een zinsdeel.

Slide 15 - Slide

Oefenen 
Gisteren liepen zeven schapen op de A4.

Ik heb een heel mooi boek ontdekt. 

Slide 16 - Slide

Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plek.

Hopelijk zullen wij een keer rijk worden.

Slide 17 - Open question

Zet de zinsdeelstrepen op de juiste plek.

Zij houden van voetballen.

Slide 18 - Open question

Zet zinsdeelstrepen op de juiste plek.

Wij gaan vanavond naar de bioscoop.

Slide 19 - Open question

Zelfstandig aan de slag 
Maak het werkblad persoonsvorm. 

Klaar? 
Dan mag je de puzzel maken. 



Slide 20 - Slide

Vooruitblik 
Volgende les gaan we verder met grammatica. 
We hebben het dan over het gezegde + het onderwerp.


HUISWERK:
Lees in het spellingsboekje het hoofdstuk 
'PERSOONSVORM + GEZEGDE + ONDERWERP'

Slide 21 - Slide